ECLI:NL:CRVB:2012:BW4684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4002 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 24 oktober 2008 ziek meldde met pijnklachten en duizeligheid, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had op basis van medische onderzoeken geconcludeerd dat appellant per 30 november 2009 weer in staat was om zijn eigen werk te verrichten. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen zwaarder waren dan door de verzekeringsarts was aangenomen en dat onafhankelijk onderzoek noodzakelijk was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en de medische gegevens.

De Raad concludeerde dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant onderzocht, informatie opgevraagd bij zijn huisarts en een arbeidsdeskundige ingeschakeld. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische beperkingen waren die het verrichten van de eigen arbeid belemmerden. De klachten van appellant werden als aspecifiek en met een sterk psychogene component gekarakteriseerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4002 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2010, 10/443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 2 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Yap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 april 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als project- of productiemedewerker bij een re-integratiebedrijf van de Gemeente Breda in een dienstverband van 36 uur per week, heeft zich op 24 oktober 2008 ziek gemeld met pijnklachten en duizeligheid. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na onderzoeken van appellant op 22 oktober 2009 en op 26 november 2009 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 30 november 2009 weer geschikt is voor het laatst verrichte werk gedurende 36 uur per week. Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2009 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 30 november 2009 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3. Bij besluit van 8 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2009 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts van 7 januari 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgde het Uwv in zijn standpunt dat appellant per 30 november 2009 in staat was de eigen arbeid te verrichten.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zwaarder zijn dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Naar zijn mening is onafhankelijk onderzoek door zowel een arts als een arbeidskundige noodzakelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In de situatie van appellant betekent dit het werk als project- of productiemedewerker bij een re-integratiebedrijf in een voltijds dienstverband.
4.2. De Raad staat voor de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht met ingang van 30 november 2009 niet (langer) ongeschikt heeft geacht voor zijn eigen arbeid.
4.3. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De rechtbank is terecht van oordeel dat het bij een beroep tegen een hersteldverklaring in het kader van de ZW gaat om de vraag of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is de in aanmerking komende arbeid te vervullen. Daarbij staat ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en of de bevindingen en conclusies van dat onderzoek het bestreden besluit kunnen dragen. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. De verzekeringsarts heeft, na eigen onderzoek, informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en heeft een omschrijving van de eigen arbeid laten opstellen door een arbeidsdeskundige. Daarna heeft deze verzekeringsarts appellant nogmaals gezien op het spreekuur. De bezwaarverzekerings-arts is in zijn rapportage van 7 januari 2010 ingegaan op het door appellant ingenomen standpunt, dat ook in hoger beroep is gehandhaafd. In de rapportage is door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd herhaald dat de hersteldverklaring per 30 november 2009 kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het eigen werk van appellant licht is, zonder persoonlijk risico en met afwisseling van zitten en staan.
4.4. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat op de datum hier in geding nog sprake was van zodanige beperkingen dat deze hem beletten zijn eigen arbeid te verrichten. Uit alle voorhanden medische gegevens, waaronder de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van een orthopedisch chirurg, een neuroloog en een anesthesioloog, is gebleken dat er voor de door appellant aangegeven (pijn)klachten geen duidelijke oorzaak is gevonden en dat sprake is van aspecifieke klachten met een sterk psychogene component. De klachten worden al langere tijd gesteld en leiden niet tot objectieve medische beperkingen die het verrichten van de eigen arbeid belemmeren.
4.5. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) H.L. Schoor.
JL