[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 oktober 2010, 10/2058 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
Namens appellante heeft mr. P.J. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1.1. Aan appellante is met ingang van 29 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 september 2006 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Het beroep tegen het betreffende besluit op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 21 juli 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 9 april 2010, LJN BM0721, de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2009 bevestigd.
1.2. Per 21 oktober 2009 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de werkloosheidwet (WW) ontving ziek gemeld wegens een longontsteking en een toename van haar nek/halsklachten. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 8 februari 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. Per 26 februari 2010 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 26 maart 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.
1.4. Bij besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het de besluiten van 4 februari 2010 en 25 maart 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon van 11 juni 2010, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de onderzoeken van de verzekeringsarts en het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts.
3. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij voegt daar nog aan toe dat de bij haar bestaande klachten, het totaal daarvan, resulteert in dusdanige beperkingen dat zij niet arbeidsgeschikt kan worden geacht in de zin van de ZW.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In dergelijke gevallen is van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. In het geval van appellante is de functie van machinaal metaalbehandelaar aan te merken als haar arbeid.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat het ten aanzien van appellante verrichte medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Ten tijde van de heroverweging in bezwaar was informatie beschikbaar van de huisarts Hoefnagel, de KNO-artsen Adriaansen en Brunings, de internist Graat, de logopedist Gielis, de gynaecoloog Kuppens en de klinisch psycholoog Nijdam. Op basis van deze informatie in combinatie met de bevindingen bij de onderzoeken door de verzekeringsarts E.C.R. Brillouet op 7 januari 2010, 4 februari 2010 en 25 maart 2010, is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat, gelet op de boosheid van appellante zoals blijkt uit de informatie van de klinisch psycholoog H. Nijdam van 1 juni 2010, ten opzichte van de eerdere Functionele Mogelijkheden Lijst een verdergaande beperking kan worden aangenomen ten aanzien van samenwerken en conflicthantering. De bezwaarverzekeringsarts acht appellante op de data in geding, ondanks deze verdergaande beperkingen, geschikt voor de functie van machinaal metaalbehandelaar.
4.4. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van de gynaecoloog Van Vliet van 27 december 2011 werpt geen ander licht op de zaak. Deze informatie heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante op de data hier in geding, te weten 8 februari 2010 en 26 maart 2010.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van der Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.