ECLI:NL:CRVB:2012:BW4643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4921 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar Werkloosheidswet

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door J.G. Vontsteen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 26 april 2010, waarbij een boete van € 1.700,- werd opgelegd en de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werd ingetrokken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar te laat was ingediend, omdat de termijn voor het indienen van bezwaar op 7 juni 2010 eindigde en het bezwaar pas op 20 juni 2010 was verzonden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken. Appellante heeft weliswaar medische omstandigheden aangevoerd, maar heeft geen medische verklaring overgelegd die aantoont dat zij gedurende de bezwaartermijn niet in staat was om een bezwaarschrift in te dienen. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De Raad heeft wel aangegeven dat het Uwv bereid is om het besluit van 26 april 2010 te heroverwegen indien appellante alsnog een medische verklaring overlegt.

Uitspraak

11/4921 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 mei 2012.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 juli 2011, 10/3448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.G. Vontsteen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellante en haar moeder, [naam moeder], zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 april 2010 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingetrokken met ingang van 19 januari 2009 en van haar een bedrag van € 16.962,73 bruto teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering in de periode van 19 januari 2009 tot en met 19 juli 2009. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.700,-. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 266,78 per maand.
1.2. Appellante heeft per fax van 17 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 april 2010. Zij heeft het bezwaarschrift ook op 20 juni 2010 per brief verzonden aan het Uwv, waar het op 22 juni 2010 is binnengekomen. Omdat op dat moment de bezwaartermijn van zes weken al was verstreken heeft het Uwv appellante bij brief van 2 juli 2010 gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. In reactie hierop is namens appellante bij fax van 8 juli 2010 onder meer naar voren gebracht dat een wettelijke berekening van de boete ontbreekt en dat zij verzoekt om kwijtschelding van de boete.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor appellante niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 is begonnen op 27 april 2010 en eindigde op 7 juni 2010, zodat het op 20 juni 2010 verzonden bezwaar te laat is gemaakt. Met betrekking tot de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is overwoog de rechtbank onder meer:
“Bij brief van 2 juli 2010 heeft verweerder eiseres verzocht om schriftelijk aan te geven waarom het bezwaar te laat is ingediend. Eiseres heeft bij schrijven van 8 juli 2010 gereageerd op verweerders brief, echter zonder inhoudelijk in te gaan op de door verweerder gestelde vraag.
[…]
De rechtbank ziet in wat door eiseres is aangevoerd geen reden de geconstateerde termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat onder het primaire besluit uitdrukkelijk is vermeld dat binnen zes weken een bezwaarschrift kan worden ingediend bij verweerder. De rechtbank gaat er daarbij, evenals verweerder in diens beslissing op bezwaar, van uit dat het bezwaarschrift is gericht tegen het besluit van 26 april 2010 en niet, zoals eiseres ter zitting lijkt aan te voeren tegen het besluit van 25 mei 2010. Immers, uit niets blijkt dat het bezwaarschrift zich richt tegen laatstgenoemd besluit. Ook bij de door verweerder aan eiseres geboden gelegenheid om te laten weten waarom het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 te laat is ingediend heeft eiseres er geen blijk van gegeven dat het bezwaar gericht zou zijn tegen het besluit van 25 mei 2010. Uit deze brief van verweerder valt wel duidelijk op te maken dat hij er van uit gaat dat het bezwaar is gericht tegen de beslissing van 26 april 2010, zodat het op de weg van eiseres had gelegen hier op in te gaan indien dat onjuist zou zijn. De onderhavige termijnoverschrijding komt daarom voor rekening en risico van eiseres.”
3.1. Appellante heeft in hoger beroep weersproken dat het bezwaar niet op tijd is ingediend, aangezien de fax op 17 juni 2010 bij het Uwv is binnengekomen, terwijl de definitieve afwijzing pas in mei is ontvangen. Ter zitting is hier van de zijde van appellante aan toegevoegd dat zij in april 2010 leed aan een postnatale depressie, waardoor zij allerlei zaken heeft laten liggen en haar belangen heeft verwaarloosd. Haar moeder heeft, toen zij het terugvorderingsbesluit zag, het Uwv op 16 april 2010 telefonisch benaderd met het aanbod om de helft van het verschuldigde bedrag te voldoen, maar daarop is afhoudend gereageerd met de mededeling dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit moest worden afgewacht. Daarom is pas na ontvangst van het besluit van 25 mei 2010 bezwaar gemaakt.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bezwaar van appellante niet was gericht tegen het besluit van 25 mei 2010, maar tegen het besluit van 26 april 2010. Dat blijkt uit de bewoordingen van het bezwaarschrift, waarop in latere correspondentie niet is teruggekomen.
4.3. Het bezwaar van appellante is op 17 juni 2010 per fax ontvangen door het Uwv. Dit betekent dat appellante de bezwaartermijn, welke liep tot en met 7 juni 2010, heeft overschreden.
4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de brief van 8 juli 2010 geen omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld zou kunnen worden dat appellante in verzuim is geweest. In hoger beroep heeft appellante weliswaar medische omstandigheden genoemd als reden voor de termijnoverschrijding, maar zij heeft niet met een medische verklaring aangetoond dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn om medische redenen niet in staat was om een bezwaarschrift in te (laten) dienen. Gelet hierop is het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.5. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegezegd bereid te zijn te bezien of het besluit van 26 april 2010 kan worden heroverwogen, indien appellante alsnog een medische verklaring als bedoeld in 4.4 overlegt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) H.L. Schoor.
KR