Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 mei 2012.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 september 2011, 09/3812 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het College van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Namens appellanten heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellanten gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, en hun zoon [naam zoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 1 november 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Nadat in 2008 uit een ‘Onderzoek lopende klanten’ is gebleken dat in een periode van acht jaar 33 kentekens op naam van appellant, en twee kentekens op naam van appellante hebben gestaan, heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer, hebben appellanten informatie verstrekt en zijn zij op 3 juni 2009 gehoord. Het Team Handhaving heeft vastgesteld dat vanaf 21 maart 2005 vijftien kentekens op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan, en dat van elf daarvan aannemelijk is dat deze - gelet op de registratieduur van minder dan ongeveer vier maanden - niet voor eigen gebruik zijn geweest. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 juni 2009 de bijstand over de maanden april 2005, januari 2006, april 2006, mei 2006, juni 2006, november 2006, april 2007, juni 2007 en september 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 12.820,44.
1.4. Bij besluit van 17 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is kort gezegd ten grondslag gelegd dat appellanten door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan over de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - samengevat - betoogd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, nu zij een aantal auto’s tijdelijk op naam hebben gehad voor kinderen dan wel familieleden uit het buitenland en dat zij de overige auto’s inzetten voor eigen gebruik. Bovendien was appellant gelet op zijn hart- en rugklachten fysiek niet in staat om, zoals het college stelt, autohandel te drijven. Appellanten vinden het voorts niet redelijk dat de volledige bijstand over de betreffende maanden is teruggevorderd, nu het college aan de hand van de kentekengegevens en de bouwjaren van de auto’s de - lage - waarde daarvan had kunnen schatten. Appellanten hebben er verder op gewezen dat uit de stukken is gebleken dat het college er al in 2005 van op de hoogte was dat zij van 2000 tot en met 18 maart 2005 een groot aantal kentekens op hun naam hadden staan. Daaraan zijn toen geen consequenties verbonden en het college heeft dit toen ook niet met appellanten besproken. In dit licht bezien zijn de onderhavige intrekking en terugvordering niet redelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de van de Dienst Wegverkeer afkomstige kentekengegevens blijkt dat appellanten in de periode van 1 april 2005 tot en met januari 2009 vijftien autokentekens op hun naam geregistreerd hebben gehad, waarvan het college uiteindelijk elf autokentekens bij de beoordeling in aanmerking heeft genomen. Een registratie op naam rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellanten daadwerkelijk over deze auto’s konden beschikken. In een dergelijke situatie is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Nu appellanten de stelling dat zij een deel van de auto’s op naam hebben gezet voor kinderen en familieleden niet hebben onderbouwd, zijn zij niet geslaagd in de op hen rustende bewijslast.
4.2. Appellanten hebben ook de stelling dat een aantal auto’s voor eigen gebruik bestemd was niet onderbouwd. Mede in aanmerking genomen de korte duur van de tenaamstellingen en het grote aandeel - negen - geëxporteerde auto’s, is het aannemelijk dat appellanten in auto’s hebben gehandeld. Wat er zij van de fysieke situatie van appellant, gebleken is dat hij, al dan niet met hulp, de auto’s op zijn naam heeft gehad en de tenaamstelling weer heeft beëindigd.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 oktober 2011, LJN BU3304) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellanten stond geregistreerd. De omstandigheid dat de tenaamstelling van twee bij de beoordeling betrokken kentekens eindigde in verband met sloop maakt dit niet anders. Ook met het afgeven van auto’s voor sloop kunnen immers inkomsten zijn gegenereerd.
4.4. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de onder 4.3 genoemde transacties onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben appellanten in de maanden waarin transacties van auto’s hebben plaatsgevonden de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, en niet aan het college zoals appellanten in hoger beroep hebben betoogd, om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben gesteld dat de auto’s weinig waarde vertegenwoordigden, zodat zij ook weinig inkomsten hebben gehad. Zij hebben echter geen administratie overgelegd waaruit de aanschaf- en verkoopwaarde, alsmede eventuele kosten en inkomsten blijken. Over de maanden in geschil kan dan ook niet meer worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5. Over de consequenties van het onderzoek dat in 2005 heeft plaatsgevonden stelt de Raad voorop dat het college bij de onderhavige intrekking en terugvordering de in maart 2005 bekend zijnde kentekens niet heeft betrokken. Hoewel het de voorkeur had verdiend als de bevindingen van het onderzoek in 2005 destijds met appellanten waren besproken, is dit geen grond om nu van intrekking en terugvordering af te zien. Van gerechtvaardigde verwachtingen dat de kentekengegevens niet van belang waren voor (de vaststelling van) het recht op bijstand is immers geen sprake.
4.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.