ECLI:NL:CRVB:2012:BW4628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3103 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en terugvordering in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening van bijstand en de terugvordering van te veel ontvangen bijstandsuitkeringen door appellante, die sinds 1 november 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bezwaar van appellante niet alleen betrekking heeft op de terugvordering, maar ook op de herziening van de bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat de door het college verzamelde gegevens voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellante in de periode van 27 maart 2007 tot en met 22 mei 2007 heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten, zonder dit aan het college te melden. Hierdoor heeft appellante onterecht bijstand ontvangen.

De Raad stelt vast dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van haar werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Dit heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover dit niet is beslist op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit en verklaart het bezwaar tegen het herzieningsbesluit ongegrond. De Raad wijst erop dat het college in voldoende mate aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er misbruik is gemaakt van haar persoonsgegevens. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.311,--, en bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 152,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

10/3103 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010, 09/8207 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 november 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau over appellante heeft het college de afdeling Sociale Zaken een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is looninformatie opgevraagd bij uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Het college heeft het verzoek om looninformatie retour ontvangen met daarop de aantekening dat appellante in dienst is geweest van 27 maart 2007 tot en met 22 mei 2007. Daarnaast heeft het college een loonstaat van [uitzendbureau] ontvangen waarop het loon van appellante in de desbetreffende periode is vermeld. Het college heeft op basis van de verkregen informatie geconcludeerd dat appellante over de periode van 27 maart 2007 tot en met 22 mei 2007 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, waarvan zij aan het college geen mededeling heeft gedaan.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 27 maart 2007 tot en met 22 mei 2007 herzien op de grond dat appellante de hiervoor bedoelde inkomsten niet heeft opgegeven, met als gevolg dat zij tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen. Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.538,26 van appellante teruggevorderd.
1.3. Appellante heeft op 18 november 2008 een bezwaarschrift ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure heeft het college [uitzendbureau] nogmaals om salarisspecificaties verzocht alsmede om een kopie van de getekende arbeidsovereenkomst en een kopie van een geldig identiteitsbewijs van appellante. Daarop heeft [uitzendbureau] toegezonden en is op 13 maart 2009 bij het college ingekomen een kopie van een formulier, waarop de naam, het adres en de woonplaats (NAW-gegevens) van appellante zijn ingevuld en een kopie van het paspoort van appellante. [uitzendbureau] heeft daarnaast in kopie de salarisstroken over de periode in geding overgelegd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 oktober 2009 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het bezwaar van appellante ziet inhoudelijk niet alleen op de terugvordering maar ook op de herziening van de bijstand. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 31 oktober 2008 en tevens de herziening van de bijstand beoordelen.
4.2. Zoals eerder overwogen (CRvB, 28 juli 2009, LJN BJ4519) is een besluit tot herziening en intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.3. Naar vaste rechtspraak (CRvB, 28 juli 2009, LJN BJ4519) dient in het kader van de onderzoeksplicht van het college in beginsel navraag te worden gedaan naar de inlener indien een betrokkene via een uitzendbureau heeft gewerkt. In dit geval echter bieden de door het college verzamelde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, reeds voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante in de periode in geding via [uitzendbureau] heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten. Daarbij is van belang dat [uitzendbureau] een loonstaat op naam van appellante, loonstroken geadresseerd aan appellante, een kopie van het paspoort van appellante, alsmede een formulier met de NAW-gegevens van appellante heeft overgelegd. Daarnaast is niet in geschil dat de handtekening onder de NAW-gegevens overeenkomt met de handtekening van appellante. Het college heeft gelet op het voorgaande in toereikende mate voldaan aan haar onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat misbruik is gemaakt van haar burgerservicenummer (BSN). Aangezien op het formulier met de NAW-gegevens van appellante, de tekst “in te vullen door P&O” is vermeld, is het niet aannemelijk dat bijvoorbeeld Mediamarkt of de Postbank dergelijke formulieren voor haar klanten gebruikt. Appellante heeft daarnaast over 2007 een belastingaanslag ontvangen in verband met inkomsten uit arbeid. In het licht van haar stelling had het voor de hand gelegen dat appellante hiertegen bezwaar had gemaakt. Dit heeft zij niet gedaan. Het is voorts aannemelijk dat appellante de door [uitzendbureau] in kopie overgelegde loonstroken per post van [uitzendbureau] heeft ontvangen aangezien de postcode en het huisnummer juist zijn weergegeven in de adressering aan appellante. Appellante heeft niet direct na de ontvangst van deze loonstroken of in ieder geval kort na ontvangst van het besluit van 31 oktober 2008 aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte en misbruik van haar persoonsgegevens. Dat is eerst gedaan op 30 december 2008 en derhalve pas na het primaire besluit.
4.5. De stelling van appellante dat zij een alleenstaande moeder is die onmogelijk tien uur van huis kan zijn vanwege de zorg voor haar kind, alsmede haar stelling dat zij naast haar werkzaamheden als overblijfmoeder niet tevens 18 uur kon werken voor [uitzendbureau] in de in geding zijnde periode, kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het voor appellante mogelijk was om, eventueel met opvang voor haar minderjarige kind, op de dagen dat zij niet als overblijfmoeder werkte, te werken bij [uitzendbureau].
4.6. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten geen mededeling aan het college gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Hieruit vloeit voort dat het college terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 27 maart 2007 tot en met 22 mei 2007 heeft herzien. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante moet daarom ongegrond worden verklaard. Appellante heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd. De terugvordering behoeft daarom geen verdere bespreking.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 oktober 2009 voor zover
daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2008;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--,
waarvan € 437,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD