het college van burgemeester en wethouders van Velsen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2010, 09/3400 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor betrokkene is verschenen mr. Kruseman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 20 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), welke uitkering op eigen verzoek met ingang van 1 december 2008 is beëindigd. Vanaf laatstgenoemde datum is betrokkene gedurende 17 uur per week in dienstbetrekking gaan werken bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] tegen een netto uurloon van € 8,--.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene dagelijks werkzaamheden in een vishandel verricht, heeft de afdeling Sociale Zaken, Welzijn en Sport van de gemeente Velsen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 januari 2009.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 november 2008 herzien op de grond dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] zonder daarvan aan het college mededeling te doen. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 november 2008 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 4270,62.
1.4. Bij besluit van 9 juni 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 15 januari 2009 en 27 januari 2009 gegrond verklaard en de herziening van de bijstand beperkt tot de periode van 14 juli 2008 tot en met 30 november 2008. Daarbij is uitgegaan van gemiddeld 14 gewerkte uren in de periode van 14 juli 2008 tot en met 30 september 2008 en gemiddeld 24 uren in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 november 2008 en een uurloon van € 8,-- netto, en de terugvordering bepaald op een bedrag van € 3527,05.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene in de periode van 14 juli 2008 tot en met 30 november 2008 gemiddeld 11 uur per week werkzaam was op één week in november 2008 na, toen zij 24 uur gewerkt heeft. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij het in aanmerking te nemen inkomen van betrokkene uitgegaan dient te worden van het wettelijk minimumloon.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 22 juni 2010 het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 15 januari 2009 en van 27 januari 2009 gegrond verklaard, de herziening van de bijstand over de periode van 14 juli 2008 tot en met 30 november 2008 berekend naar gemiddeld 11 gewerkte uren per week met uitzondering van één week in november 2008 waarin de herziening is berekend naar 24 uur, het netto-uurloon bepaald op € 8,--, het terug te vorderen bedrag bepaald op € 2.073,23 en de besluiten van 15 januari 2009 en 27 januari 2009 in zoverre herroepen.
2.2. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens een oordeel geven over dat besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op het door de rechtbank gegeven oordeel over de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen. Appellant is van mening dat wat de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen betreft uitgegaan mag worden van het loon dat betrokkene in haar dienstbetrekking vanaf 1 december 2008 bij [naam werkgever] is overeengekomen, nu deze dienstbetrekking direct aansluit op de periode waarin betrokkene de verzwegen werkzaamheden heeft verricht bij hetzelfde bedrijf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak (CRvB, 13 juli 2010, LJN BN6022) dient bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte indien de hoogte van de inkomsten niet kan worden vastgesteld, of indien tegenover het verrichten van productieve arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.2. Niet meer in geschil is dat dit laatste geval zich hier voordoet. Wel in geschil is het bij de vaststelling van de hoogte van het als fictief inkomen in aanmerking te nemen bedrag.
4.3. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden appellant terecht is uitgegaan van een netto-uurloon van € 8,-- omdat betrokkene dat uurloon in dienstbetrekking bij hetzelfde bedrijf direct aansluitend op de periode waarin betrokkene de verzwegen werkzaamheden heeft verricht, is overeengekomen. Niet aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden van betrokkene vóór en tijdens het dienstverband bij [naam werkgever] verschillend van aard waren. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen dat betrokkene eerder in de visbranche heeft gewerkt en een opleiding tot visfileerder heeft gevolgd.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 juni 2010 dient ongegrond te worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.