[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2011, 10/6029 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Namens appellante heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in juni 2010, vanuit Suriname, teruggekeerd naar Nederland en gaan inwonen bij haar dochter te Amsterdam. Zij ontving vanaf 9 juni 2010 vanwege het college een stagevergoeding die per 1 augustus 2010 is omgezet in bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat aan appellante zelfstandige woonruimte, een (senioren)woning, was aangeboden, heeft het college bij besluit van 15 juli 2010 aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor de betaling van de eerste huur en de waarborgsom voor die woning. Appellante heeft vervolgens een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam aangevraagd, die bij brief van 21 juli 2010 is afgewezen. Bij besluit van het college van 23 augustus 2010 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten afgewezen.
1.2. Bij besluit van 4 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat haar verhuizing noodzakelijk is geweest en dat het college dit heeft erkend met de toekenning van bijzondere bijstand voor de eerste huur en een waarborgsom. Gelet daarop mocht appellante er verder op vertrouwen dat haar aanvraag voor de kosten van woningrichting eveneens zou worden toegekend. Er is voorts sprake van bijzondere omstandigheden zoals genoemd in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van artikel 35, eerste lid, van de WWB wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Kosten van woninginrichting zijn kosten die worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op bijstandsniveau en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.2. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellante noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De terugkeer vanuit Suriname, de woonsituatie bij de dochter en de gezondheidsproblemen van appellante zijn geen bijzondere omstandigheden die in dit geval het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigen. Van een medische of sociale indicatie voor de verhuizing van appellante vanuit de woning van haar dochter naar de seniorenwoning is niet gebleken. Voor die verhuizing was ook geen urgentieverklaring afgegeven. Er is geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het college met de toekenning van bijzondere bijstand voor de eerste huur en een waarborgsom reeds heeft erkend dat sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Kortheidshalve verwijst de Raad naar wat het college daarover op bladzijde 1, onderaan, in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid. Schulden dan wel het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen volgens vaste rechtspraak niet worden afgewenteld op de WWB.
4.4. Het standpunt van appellante dat zij, gelet op de toegekende bijzondere bijstand voor de eerste huur en een waarborgsom, erop mocht vertrouwen dat het college de aanvraag voor woninginrichtingskosten eveneens zou toewijzen faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 9 augustus 2011, LJN BR4926) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de stukken is niet gebleken dat aan deze eisen in dit geval wordt voldaan.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.