ECLI:NL:CRVB:2012:BW4588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3401 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens eigen toedoen bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de verlaging van de bijstand van de appellant met 100 procent gedurende één maand, omdat hij door eigen toedoen zijn werk bij Stichting Werkbij heeft verloren. De appellant had een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar, maar deze werd beëindigd tijdens de proeftijd omdat hij op de werkplek erotische websites had bezocht. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage verlaagde de bijstand op grond van artikel 18 van de WWB en de Haagse Maatregelenverordening, omdat de appellant niet voldoende verantwoordelijkheid had getoond voor zijn voorziening in het bestaan.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de arbeidsovereenkomst met Werkbij niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden beschouwd, aangezien deze een re-integratievoorziening was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeert dat de appellant wel degelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, maar dat de opgelegde maatregel niet op de juiste grondslag was gebaseerd. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van de appellant en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

De uitspraak benadrukt het belang van verantwoordelijkheidsbesef bij het behouden van werk en de gevolgen van ongepast gedrag op de werkplek. De Raad stelt dat, hoewel de werkgever geen expliciet verbod had gesteld op het bezoeken van dergelijke websites, de appellant had moeten begrijpen dat dit gedrag niet acceptabel was. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van verantwoordelijkheidsbesef in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

11/3401 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 10/5816 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bozbey. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 januari 2010 heeft Werkgeversservicepunt een intake met appellant verricht. In de Rapportage matchmaker die daarvan is opgemaakt, heeft de consulent startbaan onder meer het volgende over appellant opgenomen. Appellant werkt al sinds 9 jaar niet. In het verleden zijn verschillende voorzieningen ingezet, maar zonder resultaat. Uitstroom naar regulier werk is nu vrijwel onmogelijk. Hij heeft geen werkritme, geen recente werkervaring en geen diploma’s. Resultaat van de intake was dat appellant als gebouwenbeheerder wordt voorgesteld.
1.2. Op 3 maart 2010 heeft appellant met Stichting Werkbij te ’s-Gravenhage (Werkbij) een 32-urige arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar en met een proeftijd van één maand. Daartoe hebben partijen bij die overeenkomst overwogen dat
“werkgever, gelet op het gestelde in de Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Den Haag een ‘Ooievaarsbaan’ als reïntegratie-instrument kan aanbieden;
deze arbeidsovereenkomst in het kader van reïntegratie wordt aangegaan teneinde door middel van plaatsing bij een inlenende organisatie de positie van werknemer op de reguliere arbeidsmarkt te versterken;
tussen inlener en werkgever in het kader van deze overeenkomst een plaatsingsovereenkomst wordt afgesloten”.
1.3. Werkbij heeft een plaatsingsovereenkomst gesloten met Stichting Samen Sterk (Samen Sterk). Daarbij is appellant met ingang van 1 maart 2010 geplaatst bij Samen Sterk. De te verrichten werkzaamheden behoren bij de functie huismeester. Op 10 maart 2010 heeft Werkbij bericht ontvangen dat appellant tijdens de proeftijd erotisch getinte websites bezocht op kantoor van Samen Sterk. Dat was reden voor het onmiddellijk stoppen van elke samenwerking. Bij brief van 12 maart 2010 heeft Werkbij aan appellant bericht dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 12 maart 2010 in de proeftijd is beëindigd.
1.3. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 voor een duur van één maand met 100 procent verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen geen werk meer heeft en dat er geen dringende reden is om van deze verlaging af te zien. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 18 van de WWB en artikel 7 van de Haagse Maatregelenverordening WWB (verordening).
1.4. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college onder handhaving van de wettelijke grondslag het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant door het bezoek van pornosites lichtvaardig heeft gehandeld en zodoende nodeloos de arbeid heeft verspeeld. Dat klemt des te meer omdat appellant zich nog in zijn proeftijd bevond en hij een detentieverleden heeft. Ook al was er geen internetprotocol bij de inlener, van appellant had een oppassendere houding verwacht mogen worden. Daarom is er sprake van door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het appellant te verwijten is dat hij door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden heeft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hij wist niet dat de hem verweten gedraging verboden was. Bovendien had het college moeten volstaan met een waarschuwing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De verordening is een verordening als in dit artikellid bedoeld.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van de verordening leidt het niet nakomen van een arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 van de WWB tot een maatregel van de eerste categorie wanneer sprake is van het niet in voldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen activiteiten gericht op participatie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, leidt het niet gebruik maken van een zojuist genoemde voorziening tot een maatregel van de tweede categorie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, leidt het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid ook tot een maatregel van de tweede categorie.
4.3.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de verordening wordt aan een belanghebbende afhankelijk van de omstandigheden maximaal een maatregel van de tweede categorie opgelegd, indien deze voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont.
4.3.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de verordening wordt, onverminderd artikel 2, derde lid, en voor zover hier van belang, als maatregel van de eerste categorie bij een gedraging als bedoeld in artikel 7, eerste lid, gehanteerd een verlaging van minimaal 30 en maximaal 40 procent gedurende één maand. Bij een gedraging van de twee categorie wordt een verlaging van 100 procent gedurende één maand gehanteerd.
4.3.4. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de verordening worden bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen.
4.3.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening wordt van een maatregel afgezien als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het tweede lid kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als sprake is van dringende redenen.
4.3.6. Ingevolge artikel 5 van de verordening kan het college bij een eerste maatregelwaardige gedraging besluiten een waarschuwing op te leggen.
4.4. Desgevraagd heeft het college zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 september 2011, LJN BR7098, op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met Werkbij een re-integratievoorziening is en niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden beschouwd. De opgelegde maatregel kan daarom niet zijn grondslag vinden in de gedraging dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, en 11, eerste lid, van de verordening.
4.5. De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien of definitieve geschillenbeslechting in dit geval mogelijk is.
4.6. Niet in geschil is dat appellant tijdens werktijd en op de werkplek bij Samen Beter op een daar aanwezige computer met internetverbinding erotisch getinte websites heeft bezocht en dat hij daardoor in proeftijd ontslag heeft gekregen. Met recht betoogt het college dat deze gedraging van appellant blijk geeft van ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft daarmee immers de mogelijkheid verspeeld om gedurende een jaar zonder bijstand en in de functie van huismeester ervaring op te doen en zo zijn afstand tot de arbeidsmarkt aanzienlijk te verkleinen om daar uiteindelijk een plaats te vinden. Dit is temeer ernstig door de lange voorafgaande periode van werkloosheid van appellant en de omstandigheid dat eerdere pogingen tot re-integratie zonder resultaat zijn gebleven. Daarom is er sprake van een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de verordening.
4.7. Ook indien de werkgever het bezoeken van de bedoelde websites niet uitdrukkelijk heeft verboden, had het voor appellant duidelijk moeten zijn dat dit niet was toegestaan. Het ging immers om het gebruik van communicatiemiddelen van de werkgever voor privédoeleinden van appellant. Verder is de aard van de gezochte en gevonden informatie onverenigbaar met de ordentelijke vervulling van de functie als huismeester. Daarom faalt het betoog van appellant dat hem van de gedraging geen verwijt kan worden gemaakt. De ernst van de gedraging is zodanig, dat het college niet met een waarschuwing zou behoeven te volstaan.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten. De maatregel die het college zou moeten opleggen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is immers van dezelfde categorie als die van de maatregel die het college opgelegd heeft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 augustus 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.J. de Mooij en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) E. Heemsbergen.
HD