[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’Gravenhage van 23 december 2009, 08/8900 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2012
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2010. Appellant en mr. Bergenhenegouwen zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend en met het oog daarop vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 10 september 2009. Hierop heeft mr. Bergenhenegouwen een reactie ingestuurd.
De enkelvoudige kamer heeft de behandeling van deze zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft commentaar geleverd op de reactie van mr. Bergenhenegouwen en daarbij een rapport van Mirza van 29 oktober 2010 overgelegd. Hierop heeft mr. Bergenhenegouwen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 16 maart 2012.
Namens appellant is mr. Bergenhenegouwen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1. Appellant was werkzaam als adjunct-directeur bij een vennootschap toen hij zich met ingang van 21 februari 2006 ziek meldde met hartklachten. De arts H.I. Jansen heeft appellant in het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 6 maart 2008 onderzocht. In haar rapport van dezelfde datum nam Jansen een uitgebreide weergave van de anamnese op over het (medisch) beloop na de operatie in november 2006 na het door appellant doorgemaakte myocard-infarct. Daarbij kwam onder andere naar voren dat appellant van februari tot in juni 2007 cardiorevalidatie heeft gevolgd en dat hem is geadviseerd hierna medische fitness te volgen in verband met een matige conditie. Volgens appellant was hij fysiek iets verbeterd maar bleef moeheid zijn voornaamste klacht. Voorts vermeldde Jansen de bevindingen van door haar verricht psychisch onderzoek. Zij concludeerde dat appellant in staat was te achten tot het verrichten van niet te stressvolle en fysiek zeer lichte arbeid, waarbij op grond van een beperkte energetische belastbaarheid een urenbeperking van 20 uur per week gold. Deze bevindingen legde zij vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vastgesteld dat in verband met een hoog maatmanloon in combinatie met de gestelde urenbeperking slechts functies konden worden geselecteerd, die leidden tot indeling in de klasse 80-100%. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 26 maart 2008 vast dat voor appellant met ingang van 19 februari 2008 recht was ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat appellant volledig arbeidsongeschikt was.
2.1. In de bezwaarprocedure, waarin appellant stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom recht had op een zogenoemde IVA-uitkering, onderschreef Mirza de in overweging 1 vermelde FML. In haar rapport van 20 oktober 2008 besprak zij de verkregen cardiologische informatie van 15 oktober 2008. Mede op basis daarvan concludeerde Mirza dat er van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder verdere behandelmogelijkheden geen sprake was en dat verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar werd verwacht. In lijn hiermee beantwoordde zij de vraag naar de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen dan ook ontkennend.
2.2. Bij besluit van 4 november 2008 verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond.
3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 4 november 2008 (bestreden besluit) ongegrond.
3.2. De rechtbank onderschreef de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen door Mirza en wees daarbij op artikel 4 van de Wet WIA, op het door het Uwv bij de toepassing van dat artikel gehanteerde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” en op hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) heeft overwogen over de aanvaardbaarheid van dat kader. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in 2.1 vermelde cardiologische informatie kon, aldus de rechtbank, verbetering van de belastbaarheid van appellant niet worden uitgesloten en kon evenmin worden geconcludeerd dat die niet of nauwelijks te verwachten was. Indien, zo gaf de rechtbank aan, in een situatie dat bij hantering van het beoordelingskader voor de keuze of verbetering wel (stap 2a) of niet (stap 2b) valt te verwachten, doorslaggevende argumenten ontbreken, gaat de verzekeringsarts, zoals in dit geval volgens de rechtbank ook terecht is gedaan, uit van stap 2a. Hierbij tekende de rechtbank nog aan dat appellant in bezwaar niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat ten tijde van belang sprake was van een verslechtering van zijn situatie.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep voorgedragen standpunt gehandhaafd dat in zijn geval wel degelijk sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
5.1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het hoger beroep alleen ziet op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat in het geval van appellant geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. De Raad zal zich beperken tot dit punt van geschil.
5.2. De Raad stelt voorts voorop dat volgens zijn rechtspraak op de Wet WIA - de Raad wijst in het bijzonder op zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (LJN BN9226) - in het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de bezwaarverzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan die verzekerde is om te onderbouwen dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus die uitspraak, door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. In het onderhavige geval dient dan ook, uitgaande van die datum, te worden bezien of de prognose van Mirza over die duurzaamheid in stand kan blijven.
5.3.1. Met inachtneming van overweging 5.2 stelt de Raad vast dat de cardiologische informatie van 15 oktober 2008 tot uitgangspunt heeft de gezondheidstoestand van appellant bij een cardiologische controle op 10 december 2007, derhalve ruim twee maanden voor de datum in geding. In het verslag van cardioloog Verwey is aangetekend dat appellant gecompenseerd is en is ingedeeld in de NYHA klasse 1. Voorts is vermeld dat appellant de medicatie toen goed verdroeg, dat hij een advies voor verlenging van fysiotherapie kreeg en dat controle jaarlijks zal plaatsvinden. Volgens cardioloog Van de Poll is de revalidatie voorspoedig verlopen, haalde appellant bij de laatste inspanningstest 85% van het voor zijn persoon te verwachten resultaat en is er al met al een bevredigende situatie.
5.3.2. Uitgaande van de in 5.3.1 samengevat weergegeven cardiologische informatie kan, mede gelet op de bevindingen van Mirza bij haar onderzoek in de bezwaarprocedure, naar het oordeel van de Raad in elk geval niet worden gezegd dat de vaststelling van de rechtbank dat voor een keuze tussen de stappen 2a en 2b van het beoordelingskader in feite doorslaggevende argumenten ontbreken, zodat op grond van dit kader uitgegaan moet worden van stap 2a, rechtens voor onjuist moet worden gehouden. De Raad kan dan ook in het midden laten of, gelet op het door Jansen bij haar anamnese opgetekende, aan appellant verstrekte advies in verband met zijn matige conditie na juni 2007 medische fitness te volgen en het mogelijk te verwachten gunstige gevolg daarvan voor die conditie, al niet in feite een keuze voor stap 2a in de rede had gelegen.
5.3.3. Aan overweging 5.3.2 doet naar het oordeel van de Raad niet af dat uit de in beroep overgelegde informatie van cardioloog Verwey van 9 februari 2009 naar voren komt dat er het laatste jaar sprake was van een verslechtering, waarvan de oorzaak nog niet geheel duidelijk is en naar aanleiding waarvan getracht zou worden appellant in eerste instantie medicamenteus weer te optimaliseren. Deze informatie was bij het doen door Mirza van de prognose met als uitgangspunt de datum in geding niet bekend en het ligt, gezien de eerdere, meer gunstige cardiologische informatie van - mede cardioloog Verwey - waarvan Mirza is uitgegaan, niet in de rede dat die verslechtering al was opgetreden voor het geven op 15 oktober 2008 van die eerdere informatie nu daarin die verslechtering niet is gemeld.
5.4. De overwegingen 5.1 tot en met 5.3.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.