ECLI:NL:CRVB:2012:BW4422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6369 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die in oktober 1987 ziek werd gemeld als naaister. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd de uitkering per 27 september 2007 ingetrokken. Betrokkene had een uitkering ontvangen die laatstelijk was berekend naar de klasse 80 tot 100%. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond en vernietigde dit besluit, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de conclusies van de door de Raad ingeschakelde deskundige, psychiater J. Rübsaam, gevolgd. Deze deskundige concludeerde dat betrokkene op de datum in geding redelijkerwijs niet met arbeid kon worden belast, ondanks eerdere rapporten die een minder ernstige diagnose stelden. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om af te wijken van de conclusies van de deskundige, die in lijn lagen met eerdere bevindingen van andere psychologen.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens werd het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure was geschonden en dat de Staat der Nederlanden als partij in de procedure moest worden aangemerkt. De proceskosten van betrokkene in hoger beroep werden begroot op € 644,-.

Uitspraak

08/6369 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 september 2008, 08/3193 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 22 oktober 2008.
Mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, heeft zich namens betrokkene gesteld als gemachtigde en heeft nadien medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Namens betrokkene is mr. Van Diepen verschenen.
De Raad heeft, omdat het onderzoek niet volledig is geweest, besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad psychiater J. Rübsaam benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 oktober 2011 verslag gedaan van zijn onderzoek.
Appellant heeft op dit verslag gereageerd door overlegging van een rapport van Van Zalinge van 10 november 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 16 maart 2012.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Namens betrokkene is mr. Van Diepen verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene, geboren [in] 1963, heeft zich in oktober 1987 ziek gemeld voor haar werk als naaister. Aan haar is na ommekomst van de wettelijke wachttijd een uitkering op grond van onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar de klasse 80 tot 100%.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling op grond van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 9 maart 2007 onderzocht door verzekeringsarts J.C. Roos. Betrokkene maakte volgens deze arts in een rapport van 16 maart 2007 bij het onderzoek geen uitgesproken depressieve, maar wel een moedeloze en sombere indruk. De verzekeringsarts stelde de diagnose diabetes mellitus, dysthyme stoornis en hypertensie. Na verkregen informatie van de behandelende internist over de diabetes mellitus concludeerde de verzekeringsarts tot het opnemen van beperkingen in alle rubrieken van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een nader medisch onderzoek op 11 mei 2007 op verzoek van betrokkene leidde de verzekeringsarts niet tot nieuwe gezichtspunten. Bij het arbeidskundig onderzoek werd bij functieduiding geen loonverlies berekend. Hierna trok appellant bij besluit van 26 juli 2007 de
WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 27 september 2007 in.
3.1. In de bezwaarprocedure verkreeg appellant informatie van behandelend psychiater J.V.M. Marhold van 6 november 2007. Deze vermeldde dat betrokkene sinds enige maanden in behandeling was en dat hij haar kende als een uiterst sombere, weinig contact sluitende en niet altijd adequaat gedragende vrouw. Volgens Marhold was sprake van een diepe depressie met psychiatrische kenmerken en als differentiaal diagnose stelde hij een chronische psychose.
3.2. Naar aanleiding van de in 3.1 beschreven informatie heeft Van Zalinge aan psychiater M. Hassing verzocht een expertise te verrichten. In een rapport van 31 januari 2008 heeft Hassing verslag gedaan van haar onderzoek op 17 en 31 januari 2008. Hassing concludeerde dat betrokkene in reactie op ernstig verstoorde familieverhoudingen een angstig, depressief toestandsbeeld ontwikkelde. Als diagnose volgens de DSM-IV-TR Classificatie vermeldde Hassing een chronische aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Voorts waren er aanwijzingen voor afhankelijke trekken.
3.3. Van Zalinge vermeldde in haar rapport van 19 februari 2008 dat uit het rapport van Hassing niet viel op te maken dat betrokkene onbelastbaar was voor arbeid. Voorts beschreef Van Zalinge welke beperkingen in verband met de diagnose van Hassing aangewezen waren en stelde zij vast dat daaraan in de FML voldoende was tegemoet gekomen. Vervolgens verklaarde appellant bij besluit van 20 februari 2008 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 juli 2007 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 februari 2008 (bestreden besluit) gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank legde aan haar beslissing, voor zover thans van belang, ten grondslag dat door appellant niet duidelijk was gemaakt dat de in de bezwaarprocedure naar voren gekomen gegevens over de psychische klachten van betrokkene geen aanleiding behoefden te vormen de FML aan te passen.
5. In hoger beroep heeft appellant bij wege van een rapport van Van Zalinge aangevoerd dat de in overweging 2 vermelde verzekeringsarts in feite niet van een ander beeld spreekt dan uit de diagnose van Hassing naar voren komt. Er is dan ook geen discrepantie tussen de bevindingen van Hassing en de verzekeringsarts en volgens Van Zalinge zijn in lijn hiermee de beperkingen, rekening houdend met de angstige en depressieve klachten, maar zonder dat het stellen van een urenbeperking noodzakelijk was, in de FML verwerkt.
6.1. Naar aanleiding van de niet met elkaar overeenstemmende conclusies van Marhold en Hassing en gelet op het verhandelde ter zitting van 12 maart 2010, heeft de Raad - na heropening van het onderzoek - het aangewezen geacht psychiater Rübsaam, als vermeld in rubriek I van deze uitspraak, te benoemen als deskundige.
6.2. De deskundige heeft betrokkene op 30 augustus 2010 onderzocht en op 11 oktober 2011 verslag uitgebracht. De deskundige beschreef dat het denken van betrokkene traag verliep met inhoudelijk een preoccupatie met de uitzichtloosheid van haar situatie, dat de stemming somber was waarbij het affect niet moduleerde en dat betrokkene tijdens het onderzoek een gespannen indruk maakte. Als diagnose stelde de deskundige een ernstige depressieve stoornis, eenmalige episode. Voorts waren er volgens de deskundige aanwijzingen voor afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Er waren, aldus de deskundige, geen redenen om aan te nemen dat de toestand van betrokkene ten tijde van de datum in geding anders was. De deskundige beargumenteerde waarom hij de diagnose van Hassing niet volgde, maar stemde in met haar kanttekening over de behandeling van betrokkene ten tijde van de datum in geding. Met Van Zalinge concludeerde de deskundige dat de aandoening van betrokkene haar in beginsel niet ongeschikt maakte voor het verrichten van arbeid, maar dat de toestand van betrokkene tijdens het onderzoek en op de datum in geding zodanig was dat arbeid ten gevolge van verminderde aandrift, gevoelens van hopeloosheid en gespannenheid niet van haar kon worden verwacht. Ten slotte merkte de deskundige op dat er bij het onderzoek geen argumenten waren gevonden voor het door Hassing ook - naar aanleiding van een vraag van Van Zalinge - besproken aspect van ziektewinst, dat volgens de deskundige in verzekeringsgeneeskundige zin moet worden gezien als simulatie. De conclusie van de deskundige was dat hij zich niet kon verenigen met de FML en dat betrokkene op de datum in geding redelijkerwijs niet met arbeid was te belasten.
6.3. Van Zalinge reageerde op het rapport van de deskundige dat betrokkene van 2004 tot 2007 niet voor psychische klachten was behandeld, dat het summiere onderzoek van de deskundige dateert van vier jaar na de datum in geding en dat Hassing tot een wat optimistischer beeld van de psychische toestand van betrokkene kwam. Ter zitting van
16 maart 2012 is van de zijde van appellant nog gewezen op de lange tijdspanne tussen het onderzoek en het uitbrengen van het rapport en voorts op het ontbreken van een tolk tijdens het onderzoek.
7.1.1. De Raad heeft in de reactie van de zijde van appellant geen aanknopingspunten gezien om af te wijken van het in vaste rechtspraak neergelegde uitgangspunt dat de conclusies van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel door hem plegen te worden gevolgd. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat het weliswaar uiteraard ongewenst is dat het rapport van de deskundige lang op zich liet wachten maar dat er geen aanwijzingen zijn dat daardoor de inhoud van het rapport en daarmee de betekenis van het onderzoek aan waarde heeft ingeboet.
7.1.2. Wat betreft het feit dat de deskundige onderzoek heeft gedaan zonder inschakeling van een tolk, hoewel de Raad daartoe bij de benoeming van de deskundige wel een aanbeveling had gedaan, overweegt de Raad dat de deskundige heeft aangegeven dat de communicatieve vaardigheden van betrokkene geen beletsel waren voor het onderzoek, dat bleek dat betrokkene, ondanks haar daarover geuite twijfel, de Nederlandse taal voor het onderzoek voldoende beheerste en dat de rol van haar zoon beperkt bleef tot het verstrekken van enige aanvullende informatie, als weergegeven in het rapport. Wat de beheersing van het Nederlands betreft stelt de Raad vast dat de beschikbare gegevens daarover in het dossier niet eenduidig zijn. Weliswaar vermeldde de verzekeringsarts dat er vanwege de taal een communicatieprobleem was omdat betrokkene slechts enkele woorden Nederlands sprak en wees Hassing er op dat bij het tweede onderzoek wel een tolk aanwezig was en dat toen psychiatrisch onderzoek wel mogelijk bleek. Daar staat tegenover dat in het rapport van 26 juli 2007 van het in overweging 2 vermelde arbeidskundig onderzoek ook verslag wordt gedaan van het gesprek met betrokkene maar dat niet is vermeld dat er communicatieproblemen waren of dat betrokkene vergezeld was van een tolk. Voorts is in het verslag van de hoorzitting op 15 oktober 2007, waarbij ook Van Zalinge aanwezig was, aangetekend dat bleek dat betrokkene behoorlijk goed Nederlands kon spreken en verstaan. Verder schreef psychiater Marhold niet over een taalprobleem en komt al uit een verzekeringsgeneeskundig rapport uit 1988 naar voren dat betrokkene Nederlands sprak. De Raad heeft in de beschikbare gegevens, als in deze overweging weergegeven, al met al onvoldoende aanknopingspunten gezien om de aan het begin van deze overweging vermelde conclusie van de deskundige over de voldoende beheersing van het Nederlands door betrokkene voor onjuist te houden, hetgeen meebrengt dat bij het onderzoek inschakeling van een tolk uiteindelijk achterwege kon blijven.
7.1.3. De Raad overweegt wat betreft de medisch inhoudelijke overwegingen en conclusies van de deskundige dat hij weliswaar niet uitvoerig heeft gemotiveerd waarom naar zijn mening arbeid op de datum in geding niet aangewezen was, maar dat hij deze conclusie op zich, gelet op de overwegingen van het rapport, niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd acht. De Raad wijst in dit verband ook op het naar het oordeel van de deskundige bestaande verschil in diagnose tussen die van hem en Hassing. Voorts kan er in het licht van het door Van Zalinge zelf getypeerde verschil, als weergegeven in overweging 6.3, tussen het beeld zoals Hassing dat schetste en het beeld van de deskundige, niet aan worden voorbij gezien dat, zoals Van Zalinge zelf ook heeft opgemerkt, Hassing in haar rapport niet tevens heeft vermeld welke beperkingen uit haar psychiatrische conclusies voortvloeiden. Ten slotte wijst de Raad erop dat de conclusies van de deskundige in lijn liggen met die van psychiater Marhold, zij het dat de deskundige wel stelde in te stemmen met het oordeel van Hassing over de behandeling.
7.2. De overwegingen 7.1 tot en met 7.1.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.1. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting van de Raad van 16 maart 2012 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en heeft haar verzoek desgevraagd beperkt tot het rechterlijk aandeel in die overschrijding.
8.2. In deze zaak zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 september 2007 tot de datum van deze uitspraak 4 jaren en ruim 7 maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop in de zaak heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 6 maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank duurde van 28 maart 2008 tot 25 september 2008, derhalve eveneens bijna 6 maanden, terwijl de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellant op 6 november 2008 tot de datum van deze uitspraak 3 jaar en bijna 6 maanden heeft geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat bij een totale duur van de rechtelijke fase van ruim vier jaren de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
8.3. De Raad verbindt aan de vaststellingen in 8.2 de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van betrokkene en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
9. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende,
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nr. 12/1767 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minster van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) I.J. Penning.
JL