[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010, 09/856 en 10/634 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Buitenlandse Zaken (minister)
Datum uitspraak: 26 april 2012
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012. Daar is namens appellant verschenen mr. J.W. Wijers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Roscam Abbing-Stouthandel en mr. E.M. Viergever-van Mourik.
1. Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf mei 1971 in dienst van de minister op verschillende buitenlandse posten. Laatstelijk in de functie van adjunct-directeur van het [naam cultureel centrum] te [plaatsnaam] (Indonesië), een cultureel centrum dat ressorteert onder de Nederlandse ambassade aldaar. Appellant was geaccrediteerd als diplomaat in Indonesië en bewoonde een dienstwoning van de Nederlandse ambassade. De beveiliging van het [naam cultureel centrum], de ambassade en de dienstwoning was in handen van het bewakingsbureau [naam bewakingsbureau].
1.2. In oktober 2008 heeft een bewaker van [naam bewakingsbureau] melding gemaakt van seksueel misbruik door appellant tijdens de nachtdienst. Een eigen onderzoek van [naam bewakingsbureau] bracht aan het licht dat ook andere bewakers dergelijke ervaringen met appellant hebben gehad. De resultaten van het eigen onderzoek door [naam bewakingsbureau] leidden er toe dat de minster een officieel onderzoek heeft gelast door de Veiligheidsdienst Buitenland (VDB). De (mondeling doorgegeven) bevindingen van het onderzoek zijn voor de minister aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2008 de plaatsing van appellant in zijn functie te beëindigen. Het schriftelijke onderzoeksrapport van 22 december 2008 heeft geleid tot het besluit van 9 februari 2009 waarbij de minister aan appellant met ingang van 20 februari 2009 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag heeft opgelegd. Bij het bestreden besluit van 21 augustus 2009 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 december 2008 en 9 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Namens appellant is ter zitting te kennen gegeven dat de bezwaren tegen de beëindiging van de plaatsing van appellant in zijn functie niet langer worden gehandhaafd. Daarop is het hoger beroep op dit punt ingetrokken.
3.2. Aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door ontoelaatbare seksuele handelingen te verrichten bij het aan zijn verantwoordelijkheid toevertrouwd personeel. Als verzwarend element is daarbij betrokken dat is gebleken dat deze handelingen in volledige onvrijwilligheid hebben plaatsgevonden. De minister is dan ook van oordeel dat sprake is van de grofste vorm van seksuele intimidatie. Met dit gedrag heeft appellant afbreuk gedaan aan de grote betekenis die moet worden gehecht aan de integriteit van ambtenaren, de uitgezonden diplomaat in het bijzonder, en zo (imago)schade berokkend aan de reputatie van het Koninkrijk der Nederlanden, zodat het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag als een passende (proportionele en evenredige) strafmaatregel is te beschouwen, aldus de minister.
3.3. Van de zijde van appellant is ontkend dat de handelingen onder dwang zouden hebben plaatsgevonden, evenals dat er sprake zou zijn van een gezagsverhouding tussen hem en de betreffende personen. Ook is vermeld dat het onderzoek van VDB niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijk onderzoek gesteld mogen worden. Verder acht appellant de opgelegde straf te zwaar in relatie tot de gedragingen, ook al omdat deze straf een enorme impact heeft (gehad) op zijn privé-leven.
3.4. Vooropgesteld wordt dat appellant heeft erkend dat hij met twee bewakers seksuele handelingen heeft verricht. Tevens is door hem erkend dat hij zich door schoonmakers en/of bewakers, thuis en op de werkplek, heeft laten masseren. Appellant heeft de uitkomsten van het verrichte onderzoek slechts in zoverre weersproken, dat naar zijn zeggen het initiatief voor de seksuele contacten niet van hem, maar van de betrokken bewakers is uitgegaan. Dit laatste is evenwel niet aannemelijk geworden. De Raad volgt, in tegendeel, de opvatting van de minister dat niet alleen moet worden aangenomen dat het initiatief tot de seksuele handelingen volledig bij appellant heeft gelegen, maar dat daarenboven aannemelijk is dat de bewakers bepaald onvrijwillig aan die handelingen hebben deelgenomen. Tegenover de enkele verklaring van appellant staan immers de twee afzonderlijke verklaringen van de betrokkenen, die op dit punt eensluidend zijn. Opgemerkt wordt in dat verband dat betrokkenen geen enkel persoonlijk belang hadden bij het afleggen van die verklaringen, integendeel. Dat niet is gebleken dat appellant fysieke dwang heeft toegepast, brengt de Raad niet tot een ander oordeel op dit punt. De minister heeft er terecht op gewezen dat tussen appellant en betrokkenen dan wel geen formele hiërarchische relatie bestond, maar dat er, naar appellant overigens heeft onderkend, gezien het grote verschil in positie alsmede gezien het gegeven dat de bewakers feitelijk voor appellant werkzaam waren, wel sprake was van een feitelijk gevoelde gezagsverhouding. Aannemelijk is dat deze feitelijke gezagsverhouding zich in de Indonesische cultuur nog aanzienlijk sterker heeft doen gevoelen dan in Nederland het geval zou zijn geweest. Het gegeven dat appellant de betrokkenen na afloop van de seksuele contacten geld heeft toegestopt, bevestigt daarbij zowel de initiërende rol van appellant als de beschreven ongelijke verhoudingen.
3.5. Voor zover de beroepsgronden van appellant inhouden dat het onderzoek naar het hem verweten gedrag niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, kunnen deze aan het voorgaande niet afdoen. De Raad is van zorgvuldigheidsgebreken niet gebleken. Gelet op al hetgeen door appellant is erkend, valt daarbij niet in te zien hoe aanvullende onderzoeksactiviteiten, als kennelijk door hem gewenst, aan de thans voorliggende bevindingen hadden kunnen afdoen.
3.6. Conclusie van het voorgaande is dat appellant meermalen voor hem werkzame bewakers, die zich in een feitelijk ondergeschikte positie ten opzichte van hem bevonden, op een zodanige wijze seksueel heeft benaderd dat betrokkenen zich gedwongen hebben gevoeld aan zijn wensen toe te geven.
Daarmee heeft appellant op grove wijze misbruik gemaakt van zijn positie en het imago van de Staat en de diplomatieke dienst ernstige schade toegebracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een en ander is te beschouwen als zeer ernstig plichtsverzuim. De ernst van deze gedragingen is dusdanig dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De lange staat van dienst van appellant, zijn goede functioneren en de impact van het ontslag op zijn privé-leven kunnen dat niet anders maken.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.