10/2248 WAO en 11/6213 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2010, 08/874 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2012
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Voor appellante is verschenen mr. De Leest. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.A.M. Schalkwijk.
De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater G.T. Gerssen bij rapport van 8 februari 2011 als deskundige over appellante verslag uitgebracht.
Beide partijen hebben op het rapport van Gerssen gereageerd.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Op verzoek van de Raad heeft de internist prof. dr. E. Boven bij rapport van 4 juli 2011 over appellante gerapporteerd.
Beide partijen hebben op het rapport van Boven gereageerd.
Het Uwv heeft een nader besluit van 11 oktober 2011 met onderliggende stukken ingezonden.
Van de zijde van appellante is op het besluit van 11 oktober 2011 gereageerd, naar aanleiding waarvan het Uwv een commentaar heeft ingezonden. Namens appellante is op dit commentaar gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 16 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.
1.1. De voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2007 gegrond verklaard en de naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 1 april 2008 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante was afgenomen tot minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.1. De Raad heeft achtereenvolgens psychiater Gerssen en internist Boven als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 8 februari 2011 heeft Gerssen aangegeven zich te kunnen verenigen met het door de verzekeringsartsen van het Uwv ten aanzien van appellante in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon, met uitzondering van de voor appellante mogelijk geachte voltijdse arbeidsomvang. Volgens Gerssen was in verband met de bij appellante vastgestelde depressieve stoornis ten tijde in geding een urenrestrictie aangewezen. Onder overweging dat een chronische anemie eveneens een energetische beperking (urenrestrictie) met zich kan brengen, heeft Gerssen tevens aangegeven dat een nader deskundigenonderzoek door een internist valt te overwegen.
3.1.2. Internist Boven heeft in haar rapport van 4 juli 2011 aangegeven dat zij op het terrein van haar vakgebied geen reden ziet voor appellante om niet te werken. De chronische ijzergebrekanemie vormt volgens Boven geen grond om niet te werken. Wel kan dit een reden zijn om geen zwaar inspannend lichamelijk werk te verrichten, en zou tijdens de werkzaamheden af en toe een rustpauze kunnen worden ingelast. Boven heeft in verband met klachten van appellante aan nek, schouders, armen en handen nog wel neurologisch onderzoek wenselijk geacht.
3.1.3. Bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy heeft naar aanleiding van de conclusies van Gerssen alsnog een urenbeperking aangenomen, aldus dat appellante in staat werd geacht per de datum in geding in een maximum omvang van 6 uur per dag (incidenteel meer) en 30 tot 32 uur per week in arbeid actief te zijn. Bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans heeft vastgesteld dat de aanvankelijk geduide functies wegens de daarin vereiste arbeidsomvang niet langer geschikt zijn te achten, maar tevens dat in het verlengde van die functies nog voldoende functies vallen aan te wijzen die wel aan de maximaal mogelijke omvang voldoen. Gegeven de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit, komt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante uit op 25 tot 35%.
3.1.4. Bij nader besluit op bezwaar van 11 oktober 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2008 herzien naar de klasse 25 tot 35%.
3.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met het besluit van 11 oktober 2011 niet volledig is tegemoet gekomen aan het (hoger) beroep van appellante, zodat dit besluit op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding dient te worden betrokken.
3.3.1. De Raad stelt voorts vast dat appellante, in verband met door haar gevorderde schadevergoeding, belang heeft behouden bij vernietiging van het bestreden besluit.
3.3.2. Appellante heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het enige punt van geschil nog wordt gevormd door de vraag of haar beperkingen in verband met haar arm- en handklachten niet zijn onderschat en de daarmee samenhangende vraag of van de drie aan het besluit van 11 oktober 2011 ten grondslag gelegde functies, die van productiemedewerker metaal- en elektroindustrie (SBC-code 111171) wel passend voor haar is te achten, vanwege de daarin voorkomende belasting op het aspect reiken.
3.4. De vraag of de klachten van appellante aan armen en handen ten tijde in geding noopten tot het aannemen van meer beperkingen dan de beperkingen die zijn vervat in de FML van 24 maart 2011 - welke FML wat betreft het aspect urenbeperking in samenhang dient te worden gelezen met het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hovy van
18 maart 2011 - wordt door de Raad ontkennend beantwoord.
3.5. De Raad heeft in het geheel van de ten aanzien van appellante beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten aangetroffen om ervan uit te gaan dat appellante, ten tijde in dit geding van belang, te kampen had met een objectiveerbare aandoening aan haar armen en/of handen die wezenlijke beperkingen in haar arm- en handfunctie met zich bracht. Zoals bezwaarverzekeringsarts Hovy heeft opgemerkt in het rapport van 20 december 2011, heeft de behandelende neuroloog van appellante op 7 november 2007 een EMG laten maken. Hieruit kwamen geen aanwijzingen voor een carpaal tunnelsyndroom of neurologische problematiek naar voren. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat ook bij onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 7 november 2007 van nek en schoudergordel, armen en handen, geen afwijkingen, onder meer in de zin van sensibele stoornissen, verlaagde knijpkracht of bewegingsbeperkingen, konden worden vastgesteld.
3.6. Gelet op het overwogene onder 3.5 heeft de Raad geen aanleiding gezien om deskundige Boven te volgen in haar aanbeveling om appellante nog te doen onderzoeken door een deskundige neuroloog.
3.7. Appellante kan voorts niet worden gevolgd in haar opvatting dat wegens een daarin voorkomende bovennormale belasting op het aspect reiken, de functie van productiemedewerker metaal- en elektroindustrie niet als voor haar passend kan worden aangemerkt. De aan het besluit van 11 oktober 2011 ten grondslag liggende FML van 24 maart 2011 bevat geen beperking ten aanzien van reiken, wat, zoals blijkt uit het overwogene onder 3.5, op zichzelf niet onjuist kan worden geacht. Er bestaat dan ook geen aanleiding om ervan uit te gaan dat appellante niet in staat was te voldoen aan de in genoemde functie op het aspect reiken voorkomende bovennormale belasting. De Raad acht hierbij nog mede van belang dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige over de passendheid van voornoemde functie afzonderlijk overleg hebben gevoerd en dat wat betreft het aspect reiken is vermeld dat dit gebeurt in combinatie met buigen en torderen over een weinig belastende afstand. Naar aanleiding van wat daarover van de zijde van appellante is opgemerkt, overweegt de Raad in dit verband ten slotte dat niet valt in te zien dat het mede betrekken bij de schatting van een functie waarin de belasting op het onderdeel reiken bovennormaal is, zou moeten worden gezien als een niet toegestane relativering van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
3.8. Het overwogene onder 3.3.1 tot en met 3.7 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en dat het besluit van 11 oktober 2011, voor zover aangevochten, in rechte stand kan houden.
5. De Raad wijst, indien en voor zover na verrekening met hetgeen appellante krachtens een andere sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak eventueel heeft ontvangen, een bedrag aan nabetaling van WAO-uitkering resteert, het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over die eventueel na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.311,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011, voor zover aangevochten, ongegrond;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van schade als in rechtsoverweging 5 aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.955,-.
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.