ECLI:NL:CRVB:2012:BW4148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6103 WUV + 10/6104 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgde en burger-oorlogsslachtoffer in het kader van de Wuv en Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag van appellante om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, had in mei 2009 een aanvraag ingediend voor erkenning en toekenning op grond van deze wetten. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarna appellante in beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als onderduiker in de zin van de wet. De feiten en omstandigheden die appellante heeft aangevoerd, zoals het onderduiken van haar gezin en de ervaringen tijdens de oorlog, zijn niet voldoende om te concluderen dat zij vervolging of oorlogsgeweld heeft ondergaan zoals bedoeld in de Wuv en Wubo. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat appellante zelf door de Japanse bezetter werd gezocht of dat zij in een situatie van stelselmatige vervolging verkeerde. De algemene oorlogsomstandigheden zijn niet voldoende om haar aanvraag te onderbouwen.

De Raad heeft de bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand gelaten, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete bewijsvoering voor erkenning als vervolgde of burger-oorlogsslachtoffer, en dat algemene oorlogsomstandigheden niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

10/6103 WUV
10/6104 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], U.S.A. (appellante),
en
de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 26 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV onderscheidenlijk de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV onderscheidenlijk WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2010, kenmerk BZ01203548 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Appellante heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2010, kenmerk BZ01242614 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012. Voor appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1937 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. Zij heeft in mei 2009 een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo, en toekenningen op grond van deze wetten, al naar gelang het gunstigste is.
1.2. Bij besluiten van 3 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Appellante heeft aangevoerd dat haar vader door de Japanse bezetter krijgsgevangen is gemaakt, maar heeft weten te ontsnappen en is teruggegaan naar zijn vrouw en kinderen. Het gezin is ondergedoken in een kampong, in een klein huisje waar ook enkele broers en een zuster van haar moeder woonden. Op school is appellante eens door een Japanse soldaat geslagen omdat zij het Japanse volkslied niet kende. Tijdens de Bersiap-periode is een groep opgewonden Indonesiërs hun huis binnengevallen. Het hele huisje werd doorzocht, vader werd meegenomen en moeder en de kinderen werden onder huisarrest geplaatst, met Indonesische bewakers voor de voordeur. Dit heeft ongeveer twee weken geduurd, waarna vader weer terugkwam. Hij heeft nooit willen vertellen wat er met hem was gebeurd.
3. Verweerder is van mening dat niet kan worden vastgesteld dat appellante vervolging in de zin van de Wuv of oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan.
4. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
De Wuv
4.1. In artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wuv wordt omschreven wat onder vervolging wordt verstaan. Daartoe behoort iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 door of namens de vijandelijke bezettende machten werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit, dan wel op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, of tot onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
4.2. De Raad is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat appellante zelf door de Japanners werd gezocht of, objectief bezien, reden had om te vrezen dat zij werd gezocht. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het gezin juist een zekere bescherming genoot omdat opa [naam opa] bij de Japanners goed stond aangeschreven. Verder komt uit het sociaal rapport naar voren dat appellante met andere kinderen in de kampong buiten speelde. Weliswaar kwam zij niet verder dan het gangetje waaraan het huisje lag, maar zij was toen ook nog te jong om ver van huis te gaan. Van een zich min of meer stelselmatig onttrekken aan het openbare leven was in het geval van appellante geen sprake. Uit haar relaas blijkt zelfs dat zij mogelijk nadat haar vader weer was opgepakt een school bezocht waar in het Japans les werd gegeven en waar Japanse soldaten kwamen. Al met al kan de situatie van appellante niet worden aangemerkt als onderduik in de zin van de wet.
4.3. Dat de moeder van appellante door verweerder misschien niet op de juiste wijze is aangeschreven om een verklaring af te leggen, en inmiddels is overleden zodat zij niet meer als getuige kan worden gehoord, leidt niet tot een ander oordeel. De moeder van appellante heeft in januari 2010 nog een vrij uitvoerige verklaring op schrift laten stellen. Zij kwalificeert daarin haar situatie als onderduiken, maar beschrijft vooral een leven van ontberingen, in voortdurende angst en vrees. Voor vervolging als bedoeld in de Wuv bevat de verklaring geen aanknopingspunten. Daarbij is nog van belang dat algemene oorlogsomstandigheden, waarmee een ieder te maken kon krijgen, niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
4.4. Bestreden besluit 1 houdt dus in rechte stand. Het daartegen gerichte beroep is ongegrond.
De Wubo
4.5. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Tot deze groep behoren degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. Dat appellante een klap van een Japanse soldaat heeft gekregen, is niet door anderen bevestigd. Uit het relaas van appellante zelf komt ook niet naar voren dat daarbij sprake is geweest van excessief geweld of dat zij er ernstig letsel aan heeft overgehouden. De inval door pemoeda's in het huis en het meenemen van de vader is, voor zover uit de stukken blijkt, evenmin met excessief geweld gepaard gegaan. De daarop volgende bewaking van het huisje door gewapende Indonesiërs vindt op zichzelf bevestiging in de verklaringen van de moeder en van tante [naam tante 1]. Aannemelijk is ook dat deze tante en niet tante [naam tante 2] de zuster van de moeder was die in het sociaal rapport als mede-bewoonster van het huisje is genoemd. Er zijn echter geen concrete omstandigheden naar voren gekomen die kunnen rechtvaardigen dat de bewaking wordt aangemerkt als een met internering vergelijkbare vorm van vrijheidsberoving. De reden waarom het huisje werd bewaakt is onduidelijk gebleven, te meer nu de vader reeds was weggevoerd en het gezin, blijkens de verklaring van tante [tante 1], nog steeds enige bescherming van opa [naam opa] en diens Indonesische vriend genoot. Het door appellante gestelde huisarrest kan daarom niet als calamiteit in de zin van de Wubo worden aanvaard. Ook anderszins is van zo'n calamiteit niet gebleken.
4.7. Bestreden besluit 2 houdt dus eveneens in rechte stand. Ook het daartegen gerichte beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD