[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 26 april 2012
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet in de plaats getreden van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 januari 2011, kenmerk BZ01161786 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012. Daar is appellante verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1942, heeft verweerder verzocht om, al naar gelang het gunstigste is, erkenning als burgeroorlogsslachtoffer als bedoeld in de Wubo en gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Daarbij heeft zij verzocht om een periodieke uitkering op grond van de Wuv dan wel, al naar gelang het gunstigste is, een uitkering als bedoeld in artikel 19 van de Wubo, alsmede om een aantal voorzieningen. Bij besluit van 22 december 2009 is op de aanvraag, voor zover gebaseerd op de Wubo, afwijzend beslist op de grond dat appellante niet kan worden erkend als oorlogsgetroffene. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Op 29 december 2010 is door de Raadskamer WUV van de PUR beslist op de aanvraag van appellante voor zover die was gebaseerd op de Wuv. Appellante is bij bedoeld besluit gelijkgesteld met de vervolgde en er is aanvaard dat haar psychische klachten redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van haar vader als gevolg van de vervolging. De periodieke uitkering en de gevraagde voorzieningen zijn haar toegekend.
1.3. Bij het bestreden besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Erkend is dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, te weten verblijf in extremistenkamp Trètès gedurende de Bersiap-periode. De afwijzing van de aanvraag is evenwel gehandhaafd, omdat volgens verweerder de psychische klachten van appellante niet met het bedoelde oorlogsgeweld in verband staan.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het naar haar mening niet anders kan dan dat de angsten, onrust, depressiviteit en gedachten aan suïcide die haar leven kenmerken, een oorzaak in de prilste, bedreigendste fase van haar leven vinden. Als kind van drie jaar werd zij geïnterneerd in een extremistenkamp, waar de dreiging altijd aanwezig was.
3. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid van de Wubo, moet de Raad beoordelen of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellante geen sprake is van met het onder 1.3 genoemde, erkende oorlogsgeweld samenhangend, tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
3.2. Dit standpunt van verweerder berust op een verslag van geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts, opgemaakt na een persoonlijk onderhoud met appellante. Daarnaast zijn in de besluitvorming betrokken de verklaringen van een psycholoog en een psychotherapeut bij wie appellante, respectievelijk in 2005-2006 en in 2010, kortdurend in behandeling is geweest, en een verklaring van de huisarts van appellante. Uit deze medische gegevens komt naar voren dat appellante ernstig getraumatiseerd is geraakt door oorlogservaringen en door diverse verlatingen nadien, en dat het in haar leven heeft ontbroken aan mogelijkheden om zich te hechten en ergens te aarden. De internering in het kamp Trètès, waaraan appellante naar eigen zeggen, zo blijkt uit het verslag van de geneeskundig adviseur, vrijwel geen herinneringen bewaart, vormt blijkens dat verslag in het geheel der factoren dat tot appellantes psychische klachten heeft geleid slechts een factor van zeer ondergeschikte betekenis. Daarmee zijn er, aldus verweerder, geen causale aandoeningen, en is er geen sprake van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
3.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze medische informatie deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in navolging van de geneeskundig adviseur, heeft ingenomen. Benadrukt wordt in dit verband dat in het kader van de Wubo slechts de genoemde internering in het kamp Trètès aan de orde is, en dat de op grond van de Wuv erkende andere gebeurtenissen in het kader van de in geding zijnde beoordeling krachtens de Wubo buiten beschouwing moeten blijven. In lijn met de krachtens de Wuv genomen beslissing komt ook uit de in dit geding voorliggende medische informatie naar voren dat de psychische klachten van appellante in een duidelijk verband staan met andere oorlogservaringen dan de meergenoemde internering. Het betreft dan met name het omkomen van de vader van appellante, welke gebeurtenis blijkens de gedingstukken in het leven van appellante van bepalende betekenis is geweest, en nog steeds is. Voor de toepassing van de Wubo kan het overlijden van de vader, met alle gevolgen die daaruit verder voor appellante zijn voortgevloeid, niet in aanmerking worden genomen.
4. Gezien het voorgaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.