Gerectificeerde uitspraak 11/617 WUV
[Appellant], wonende te [woonplaats], Engeland (appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (verweerder)
Datum uitspraak: 26 april 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 2010, kenmerk BZ01197659, (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012. Namens appellant is verschenen mr. drs. C. Lamphen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, geboren in 1938, zijn bij besluit van verweerder van 2 augustus 2006 met ingang van 1 februari 2006 een periodieke uitkering en een aantal voorzieningen op grond van de Wuv toegekend. Aanvaard is dat zijn psychische klachten in verband staan met de door hem ondergane vervolging.
1.2. Bij besluit van 11 januari 2008 is appellant meegedeeld dat het voor de uitvoering van het besluit van 2 augustus 2006 noodzakelijk is dat appellant een aantal financiële gegevens verstrekt. Omdat deze nog niet zijn ontvangen is het besluit van 2 augustus 2006 niet uitgevoerd. Nadat appellant in juli 2009 gegevens had verstrekt is bij besluit van 19 maart 2010 de periodieke uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2009 vastgesteld op € 213,07 bruto per maand. In maart 2010 is een bedrag van € 7.978,73 nabetaald over de periode van februari 2006 tot en met februari 2010. Blijkens de toelichting van verweerder bij brief van 22 maart 2010 is bij de vaststelling van het bedrag van de uitkering onder andere een aftrek toegepast van € 887,05 per maand voor inkomsten uit vermogen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen die aftrek. Hij heeft aangevoerd dat bij de bepaling van het vermogen ten onrechte rekening is gehouden met het erfdeel van zijn echtgenote uit het huis van zijn op 5 januari 2002 overleden schoonmoeder, omdat dat huis onmiddellijk is overgegaan naar een charitatieve instelling, Rowanville Ltd. (verder: Rowanville). Het bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat uit de beschikbare stukken blijkt dat het huis op 1 februari 2006, de ingangsdatum van de uitkering op grond van de Wuv, nog aan de familie toebehoorde en pas in een later stadium aan Rowanville is overgedragen. De waarde van dit huis is per 1 februari 2006 getaxeerd op £ 470.000,- en van dat bedrag is 60% in aanmerking genomen, omdat het huis in bewoonde staat was. Omgerekend in euro’s en rekening houdend met het feit dat de echtgenote van appellant één van de drie erfgenamen is, is verweerder van mening dat het huis terecht voor een bedrag van € 137.016,28 is meegenomen bij de bepaling van het vermogen.
2. In beroep is namens appellant, kort samengevat, het standpunt ingenomen dat het huis in 2002 direct is overgegaan naar Rowanville, maar dat het nog op naam van de overledene is blijven staan tot 2007 in verband met uitstel van registratie daarvan. Het huis zou nooit tot het vermogen van de echtgenote van appellant hebben behoord. Hiertoe is onder meer overgelegd een in november 2002 door de executeur testamentair opgemaakt stuk genaamd “[naam testamentair stuk]”. Verder is aangevoerd dat het huis in februari 2006 in slechte staat was en dat dat één van de redenen was om het rechtstreeks over te dragen aan Rowanville. Subsidiair is aangevoerd dat met de door de erfgenamen overeengekomen Deed of Family Arrangement and Variation ten volle rekening moet worden gehouden, ook met de daarin opgenomen legaten en giften. Deze overeenkomst is geruime tijd vóór de peildatum van 1 februari 2006 tot stand gekomen en bevat rechtens afdwingbare verplichtingen.
3. Verweerder blijft van mening dat met het volledige erfdeel in de woning rekening moet worden gehouden, omdat de woning op 1 februari 2006 nog behoorde tot de onverdeelde boedel.
4.1. De Raad volgt verweerder in het standpunt dat het aandeel van de echtgenote van appellant in het huis van haar overleden moeder voor de toepassing van de Wuv tot haar vermogen behoorde op 1 februari 2006. Het huis behoorde tot de onverdeelde boedel waarin de echtgenote van appellant één van de drie erfgenamen en rechthebbenden was. Of het huis in die periode - zoals appellant stelt - naar Engels recht in formeel-juridische zin eigendom was van de executeur-testamentair, acht de Raad daarbij niet van belang. Het huis is blijkens de gedingstukken pas op 5 januari 2009 overgeschreven op naam van Rowanville. Niet gebleken is van een leveringsverplichting (om niet) aan Rowanville vóór 1 februari 2006. De primaire beroepsgrond treft dus geen doel.
4.2. Wel had bij de vaststelling van het vermogen ook rekening moeten worden gehouden met de al in 2002 in de Deed of Family Arrangement and Variation aangegane verplichtingen, die ook gelden voor de echtgenote van appellant. Dit betreft giften aan drie charitatieve instellingen, in totaal tot een bedrag van £ 100.000,-, welke schenkingen moesten worden gerealiseerd uit de opbrengst van het huis. Blijkens de gedingstukken heeft Rowanville bij de overschrijving van het huis deze verplichting overgenomen. Een derde van dit bedrag had dus in mindering moeten worden gebracht op het vermogen waarvan verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan. De subsidiaire beroepsgrond van appellant treft dus wel doel en het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Het bedrag van het betreffende onderdeel van het vermogen moet dan als volgt vastgesteld: de opbrengst van het huis ten bedrage van 60% van £ 470.000,- minus £ 100.000,- = £ 182.000,- x € 1.45762, gedeeld door drie. Dit komt uit op een bedrag van € 88.428,95. Dit betekent dat de korting wegens vermogensinkomsten volgens de berekening in de toelichting van 22 maart 2010 op het besluit van 19 maart 2010 dient te worden bepaald op 4% van € 235.867,14, gedeeld door 12 maanden = € 786,22. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep. De kosten voor de advocaat [tweede belangenbehartiger] komen niet hiernaast nog voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is van advisering door een onafhankelijke deskundige, maar van een advies van een tweede belangenbehartiger van (onder meer) appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 oktober 2010;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met
inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.092,50;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.