ECLI:NL:CRVB:2012:BW4089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3741 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van teveel betaalde bijstand op basis van extra inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 14 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in de periode van maart 2007 tot en met februari 2008 werkzaamheden verricht voor een werkgever, waaruit hij wisselende inkomsten genoot. Deze inkomsten heeft hij echter niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Naar aanleiding van informatie van het inlichtingenbureau heeft het college op 8 april 2008 looninformatie opgevraagd bij de werkgever. Op basis van deze informatie heeft het college op 17 juni 2008 besloten de bijstand van appellant te herzien en de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 maart 2007 tot 1 februari 2008 terug te vorderen, wat resulteerde in een terugbetalingsverplichting van € 46,76 per maand vanaf juni 2008.

Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 1.857,05 bruto. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bijzondere omstandigheden, zoals zijn hoge leeftijd en de impact van de verrekening op zijn inkomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 april 2012 geoordeeld dat het college bevoegd was om de kosten van teveel betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant met de verrekening van zijn extra inkomsten rekening had moeten houden. De Raad heeft geen dringende redenen gezien om van terugvordering af te zien en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3741 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 mei 2010, 08/3237 en 08/3246 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep onder nummer 10/3742 WWB ingetrokken. Dit richtte zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het beroep van appellant tegen een opgelegde maatregel.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand sinds 14 mei 2003, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant heeft in de maanden maart 2007 tot en met februari 2008 werkzaamheden verricht voor [naam werkgever] (werkgever) en daaruit per maand wisselende inkomsten genoten. Hij heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Het college heeft van het inlichtingenbureau informatie ontvangen dat appellant mogelijk inkomsten had via de werkgever. Daarop heeft het college op 8 april 2008 bij de werkgever de looninformatie opgevraagd.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college de bijstand van appellant over de periode 1 maart 2007 tot 1 februari 2008 herzien, rekeninghoudend met de inkomsten verkregen van de werkgever. Bij dat besluit heeft het college de teveel gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 2009,73. Het college heeft daarbij aan appellant een terugbetalingsverplichting opgelegd met ingang van de maand juni 2008 van € 46,76, welk bedrag direct met de uitkering wordt verrekend.
1.4. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college van de door appellant opgegeven inkomsten uit arbeid over de periode 1 februari 2008 tot uiterlijk 1 augustus 2008 25% van de netto-inkomsten vrijgelaten met een maximum van € 181,-- per maand en de inkomsten voor het overige in mindering gebracht op zijn uitkering. Daartoe heeft het college in de maanden mei en juni 2008 de bijstand over die maanden verrekend met die inkomsten tot bedragen van circa € 200,-- en € 600,--. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de vrijlating van inkomsten en de verrekening van de overige inkomsten met zijn uitkering.
1.5. Bij besluit van 24 september 2008 (bestreden besluit) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2008 ongegrond verklaard met aanvulling van de wettelijke grondslag daarvan en een vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover thans nog van belang het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de hoogte van de terugvordering over de periode 1 maart 2007 tot en met 31 december 2007 (te beoordelen periode) vastgesteld op een bedrag van € 1.857,05 bruto en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college bij de terugvordering onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van zijn geval. Het college is tegelijkertijd overgegaan tot verrekening van inkomsten over de laatste drie maanden en tot terugvordering, waardoor zijn inkomen onder de beslagvrije voet is gedaald. Hij voelt zich daarbij onbegrepen, omdat hij zich inspant op zijn hoge leeftijd om inkomsten uit arbeid te verwerven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de weergave van de van belang zijnde wettelijke bepalingen en beleidsregels verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat het college bevoegd is de kosten van teveel betaalde bijstand over de te beoordelen periode van appellant terug te vorderen. In dit geding kan de rechtmatigheid van de onder 1.4 genoemde verrekening niet beoordeeld worden. Aan de orde is de vraag of het college in verband met die verrekening geheel of gedeeltelijk van de terugvordering diende af te zien. Volgens het toepasselijke beleid ziet het college af van terugvordering indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.
4.2. De verrekening over de maanden mei en juni 2008 is gebaseerd op artikel 58, derde lid, van de WWB. Ingevolge deze bepaling wordt het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering beschouwd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB, 18 augustus 2009, LJN BJ7667) houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.
4.3. Appellant heeft beschikt over extra inkomsten naast zijn lopende bijstandsuitkering. Hij had daarom met de verrekening rekening kunnen en moeten houden. Dat hij die extra inkomsten heeft gebruikt voor extra uitgaven moet voor zijn risico blijven. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat hij door de verrekening met name in de maand juni 2008 slechts een klein deel van de gebruikelijke betaling van bijstand ontving. Het college en de rechtbank hebben hierin terecht geen dringende reden gezien om van terugvordering af te zien. Op grond van deze omstandigheid behoefde het college niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht af te wijken van zijn beleid om tot terugvordering over gaan. De rechtbank heeft daarom terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom - voor zover nog aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.M. Tason Avila.
IJ