[appellant], (appellant), en [appellante], (appellante), wonende te [woonplaats] (appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010, 09/6635 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellanten heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen in aanvulling op de inkomsten van appellante vanaf 1 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. De aanvullende bijstand bedraagt ten tijde hier van belang € 283,89 per maand. Op appellanten zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2. Op 15 december 2008 heeft een zogenoemde uitstroomconsulent met appellant een gesprek gevoerd over bemiddeling naar werk. Naar aanleiding van dat gesprek is appellant op 9 februari 2009 aangemeld bij Startbaan volwassenen sociale dienstverlening (Startbaan). Aansluitend op een intakegesprek met een medewerker van Startbaan heeft appellant op 23 februari 2009 een trajectovereenkomst ondertekend dat hij deel gaat nemen aan een voorziening bij de Haeghe Groep in het kader van het traject Werk Voorop. Vervolgens heeft appellant op 17 maart 2009 een intakegesprek gehad bij de Haeghe groep. In dat gesprek is afgesproken dat hij op 23 maart 2009 zou starten bij de postafdeling van de Haeghe Groep waarbij rekening zou worden gehouden met het feit dat hij zes uur per week werkte.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college, onder verwijzing naar artikel 18 van de WWB, bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten verlaagd vanaf 1 juni 2009 met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm, verspreid over 5 maanden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het ondertekende trajectplan door op 23 maart 2009 zonder bericht niet te verschijnen bij het traject Werk Voorop bij de Haeghe Groep. Diverse gesprekken die vervolgens hebben plaatsgevonden hebben niet geleid tot een start met dit traject op 17 mei 2009.
1.4. Bij besluit van 31 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2011, LJN BQ3331), is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 5 en 6). Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3. Het traject Werk Voorop bij de Haeghe Groep is, gelet op de achtergrond en de aard daarvan, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Vaststaat dat appellant op 23 maart 2009 en op 17 mei 2009 zonder bericht niet bij het genoemde traject is verschenen. Dat betekent dat appellant, in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting, geen gebruik heeft gemaakt van een hem door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het appellant niet te verwijten is dat hij twee maal zonder bericht niet is verschenen bij het traject Werk Voorop bij de Haeghe Groep.
4.4.1. Appellanten hebben daartoe allereerst betoogd dat het college, gelet op de vooropleiding van appellant, niet voldoende maatwerk heeft geleverd bij de arbeidsinschakeling van appellant. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft met het aangeboden traject een voor appellant passend re-integratie-instrument ingezet. Van appellant kon worden gevergd dat hij aan deze voorziening mee zou werken, ook als daarbij sprake zou zijn van het verrichten van werkzaamheden op een lager niveau dan de eerder door hem gevolgde opleidingen. Daarbij is van belang dat appellant, zoals in het gesprek van 15 december 2008 is vastgesteld, een grote afstand heeft tot de arbeidsmarkt, gezien zijn matige beheersing van de Nederlandse taal, het ontbreken van werkervaring in Nederland en zijn beperkte zelfredzaamheid bij het solliciteren.
4.4.3. Appellanten bestrijden voorts dat het aangeboden traject kan bijdragen aan de kansen van appellant op de arbeidsmarkt. Deze beroepsgrond treft evenmin doel. Zoals het college in het verweerschrift in beroep heeft toegelicht, kan bij de Haeghe Groep taalondersteuning gecombineerd worden met het opdoen van werkervaring. Hierdoor zal appellant de Nederlandse taal beter gaan beheersen en ervaring opdoen op de Nederlandse arbeidsmarkt, hetgeen zijn kansen op de arbeidmarkt vergroot. Het feit dat bij de Haeghe Groep ook mensen werken met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening, is, anders dan appellanten betogen, onvoldoende om eraan twijfelen dat met dit traject de kansen van appellant op de arbeidsmarkt worden vergroot. Dat feit vormt dan ook geen gegronde reden om niet bij het traject Werk Voorop bij de Haeghe Groep te verschijnen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit temeer geldt nu appellant zelf in het gesprek van 15 december 2008 te kennen heeft gegeven als postbezorger te willen werken en hij bij de Haeghe Groep bij de postafdeling zou gaan werken.
4.4.4. Appellanten hebben verder betoogd dat bij de aangeboden voorziening onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat appellant zes uur per week bij een bakkerij werkte. Dit betoog faalt evenzeer. Uit de Rapportage Maatregel van 19 mei 2009 blijkt dat op 17 maart 2009 tijdens het intakegesprek bij de Haeghe Groep met appellant is besproken dat hij per 23 maart 2009 zou starten bij de postafdeling waarbij rekening gehouden zou worden met het feit dat hij zes uur per week werkte. In een hoor/wederhoor gesprek op 14 mei 2009 is appellant nogmaals verteld dat rekening gehouden kon worden met het feit dat hij zes uur per week werkte, maar dat hij voor de overige 26 uur het traject bij de Haeghe Groep diende te volgen. Voor zover, zoals appellanten overigens eerst ter zitting bij de Raad hebben gesteld, bij de invulling van de werktijden bij de Haeghe Groep geen rekening is gehouden met de uren dat appellant bij de bakkerij werkte, had appellant daarover in overleg moeten treden. Ook die omstandigheid vormt derhalve geen gegronde reden om zonder bericht niet bij het traject Werk Voorop bij de Haeghe Groep te verschijnen.
4.4.5. Appellanten verwijzen voorts naar hetgeen zij in bezwaar en in beroep hebben aangevoerd. Wat betreft de grond dat het onredelijk is appellant te verplichten aan een traject voor 26 uur per week mee te werken terwijl appellanten slechts een aanvullende uitkering ontvangen, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat berust, dat van appellant kon worden gevergd dat hij aan het traject bij de Haeghe Groep deelnam. De grond dat sprake is van schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, hebben appellanten ter zitting laten vallen, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft.
4.4.6. Gelet op het in 4.4.1 tot en met 4.4.5 overwogene, valt het appellant te verwijten dat hij de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Hieruit vloeit voort dat het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (verordening) te verlagen. Appellanten hebben niet bestreden dat de hoogte en de duur van de opgelegde verlaging in overeenstemming zijn met de verordening.
4.5. De in hoger beroep herhaalde stelling van appellanten dat in plaats van een maatregel eerst een waarschuwing had moeten worden gegeven, treft geen doel. De rechtbank heeft deze stelling terecht en op goede gronden verworpen. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.