ECLI:NL:CRVB:2012:BW4080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3202 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens weigering deelname aan workfirsttraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die zijn bijstandsuitkering met 100% gedurende een maand heeft zien verlaagd omdat hij weigerde deel te nemen aan een aangeboden workfirsttraject. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 april 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant had op 10 december 2008 een aanvraag om bijstand ingediend en was tijdens een intakegesprek aangemeld voor een workfirsttraject bij Wende. Echter, tijdens een gesprek op 16 december 2008 gaf hij aan niet mee te willen werken aan het traject vanwege de onacceptabele vergoeding voor de werkzaamheden. Het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren verlaagde daarop de bijstand van de appellant met ingang van 30 november 2008 met 100% gedurende een maand, omdat hij had geweigerd deel te nemen aan het traject. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de appellant verplicht was gebruik te maken van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeerde dat de door het dagelijks bestuur aangeboden workfirsttraject bij Wende inderdaad als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling kan worden aangemerkt. De appellant had om persoonlijke redenen geen gebruik gemaakt van deze voorziening, wat betekende dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. De Raad benadrukte dat het aan het dagelijks bestuur is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de appellant is aangewezen, maar dat het bestuur wel maatwerk moet leveren en de voorziening moet afstemmen op de individuele omstandigheden van de appellant.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de verlaging van de bijstandsuitkering van de appellant in overeenstemming was met de geldende verordening en dat er geen aanleiding was om de verlaging te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/3202 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 april 2010, 09/470 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren te Vlissingen (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.R. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. J. Wouters, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het dagelijks bestuur heeft zich (met bericht) niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 10 december 2008 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Tijdens het intakegesprek op 10 december 2008 is afgesproken om appellant aan te melden voor een workfirsttraject bij Wende (een horecaproject). Op 16 december 2008 heeft appellant bij Wende daarover een gesprek gevoerd, maar tijdens dit gesprek heeft hij te kennen gegeven niet mee te willen werken aan dit traject, omdat de vergoeding voor de werkzaamheden niet acceptabel is. Na telefonisch contact hierover is appellant bij zijn standpunt gebleven.
1.2. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 31 december 2008 appellant vervolgens met ingang van 30 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Tevens heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 30 november 2008 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant heeft geweigerd deel te nemen aan een aangeboden workfirsttraject.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard en de ingangsdatum van de verlaging bepaald op 16 december 2008, zijnde de datum waarop appellant had aangegeven niet te willen meewerken aan het workfirsttraject bij Wende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door achteraf een klantprofiel en een arbeidsovereenkomst over te leggen die appellant destijds niet onder ogen heeft gehad. Tijdens het gesprek dat appellant op 16 december 2008 bij Wende heeft gehad is wel gesproken over het klantprofiel, maar appellant heeft daar geen inzage in gehad. Evenmin is hem toen een exemplaar van de arbeidsovereenkomst overhandigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Vaststaat dat voor appellant ten tijde hier van belang de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB golden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB was appellant verplicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de door het dagelijks bestuur aan appellant aangeboden workfirsttraject bij Wende kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Evenmin is tussen partijen in geschil dat appellant om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt van de hem door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening. Dat betekent dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, stelt de Raad voorop dat het niet aan appellant, maar aan het dagelijks bestuur is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor appellant is aangewezen om het uiteindelijk daarmee beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het dagelijks bestuur maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het dagelijks bestuur dient voorts aan appellant kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat en waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdspad wordt gevolgd.
4.4. Uit de gedingstukken komt naar voren dat tijdens het intakegesprek naar aanleiding van zijn aanvraag op 10 december 2008 met appellant de mogelijke alternatieven zijn besproken en dat het klantprofiel aan de orde is gekomen. In goed overleg is toen gekozen voor het workfirsttraject bij Wende, waar appellant zou worden opgeleid tot restaurantkok. Ter zitting heeft appellant bovendien verklaard dat hij tijdens het gesprek op 16 december 2008 bij Wende de arbeidsovereenkomst heeft doorgelezen. Dit betekent dat appellant, anders dan hij in hoger beroep heeft aangevoerd, bekend was met de inhoud van zowel klantprofiel als arbeidsovereenkomst. Appellant heeft aangevoerd dat men bij Wende had aangegeven dat overuren niet extra zouden worden vergoed en dat ook geen reiskostenvergoeding zou worden betaald. Blijkens de arbeidsovereenkomst is echter in ieder geval een reiskostenvergoeding mogelijk. Bij onduidelijkheid over extra vergoedingen had het dan ook op de weg van appellant gelegen om hierover opheldering te vragen bij het dagelijks bestuur. In plaats daarvan heeft appellant meteen dezelfde dag het traject geweigerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellant ter zake van het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was om de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te verlagen. Die verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de Sociale Dienst Walcheren (Afstemmingsverordening). Bij een gedraging als hier aan de orde dient ingevolge artikel 3, eerste lid, in verbinding met artikel 2, onder c, aanhef en ten vierde, van de Afstemmingsverordening de bijstandsnorm te worden verlaagd met 100% gedurende een maand. De door het dagelijks bestuur opgelegde verlaging is daarmee in overeenstemming. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin appellant die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de verlaging vast te stellen op minder dan 100% van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan een maand.
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD