[appellant], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2010, 09/3488 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [naam partner] (partner) ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds februari 2005 werd op de bijstand per maand een bedrag van € 554,20 ingehouden. Dit betrof een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering) van haar partner.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken uit juli 2008 dat appellante en haar partner zwarte inkomsten hebben en in het bezit zijn van een stacaravan, heeft Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en haar partner verleende bijstand. In dat kader is bij diverse administratieve bronnen, waaronder Suwinet, informatie opgevraagd en heeft een systeemcontrole plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 april 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 mei 2009 de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.062,30 van appellante en haar partner terug te vorderen. De intrekking en de terugvordering berusten op de overweging dat appellante en haar partner het college in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet op de hoogte hebben gebracht van het feit dat de partner vanaf 1 januari 2006 een volledige WAO-uitkering ontvangt, als gevolg waarvan appellante en haar partner vanaf die datum geen recht hebben op een uitkering.
1.3. Bij besluit van 2 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante en haar partner tegen het besluit van 20 mei 2009 ongegrond verklaard en het besluit van 20 mei 2009 gewijzigd in die zin dat de bijstand wordt herzien op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB en de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd op grond van 58, eerste lid, onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat zij haar verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft geschonden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij van meet af aan heeft doorgegeven dat haar partner een WAO-uitkering ontving. Het college moet worden geacht ermee bekend te zijn dat die uitkering wordt geïndexeerd, zodat niet kan worden volgehouden dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om de periodieke aanpassingen van de WAO-uitkering van haar partner aan het college door te geven. Verder had het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering moeten afzien omdat na het intrekkingsbesluit de relatie met haar partner is verbroken met als gevolg dat appellante met de schuld blijft zitten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de informatie van Suwinet en uit de door SoZaWe bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgevraagde informatie over de WAO-uitkering van de partner van appellante blijkt dat de partner vanaf 1 januari 2006 een hoger bedrag aan WAO-uitkering ontving dan het bedrag aan WAO-uitkering dat werd ingehouden op de bijstand van appellante en haar partner. Vaststaat dat appellante en haar partner van de hoogte van de door de partner ontvangen WAO-uitkering geen melding hebben gemaakt op de daarvoor bestemde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, terwijl op die formulieren bij vraag 10 expliciet wordt gevraagd naar in de betreffende periode ontvangen inkomsten. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellante, door geen melding te maken van de hoogte van de WAO-uitkering van haar partner, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat het college ermee bekend was dat de partner van appellante een WAO-uitkering ontving en moet worden geacht ermee bekend te zijn dat die uitkering wordt geïndexeerd, doet niet af aan de verplichting van appellante om de op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren gestelde vragen volledig en correct te beantwoorden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 november 2007, LJN BB8967) moet het bijstandsverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de WWB kunnen afgaan op de juistheid van de op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens.
4.2. Appellante heeft niet bestreden dat aan haar en haar partner vanaf 1 januari 2006 teveel bijstand is verstrekt en dat vanaf 1 februari 2006 de inkomsten uit de volledige WAO-uitkering van haar partner vermeerderd met de volledige algemene heffingskorting minst verdienende partner waarop zij recht had, meer bedroegen dan de voor haar en haar partner geldende bijstandsnorm. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 herzien en over de periode van 1 februari 2006 tot en met
31 maart 2009 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot herziening en intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de teveel betaalde bijstand van appellante. Het college voert het beleid dat het kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare consequenties heeft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Voor zover appellante met haar betoog dat het college bekend was met de WAO-uitkering en de gebruikelijke indexering, een beroep heeft willen doen op de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie, gaat dit beroep in dit geval al daarom niet op, omdat voor toepassing daarvan geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.4. Uit hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.