[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009, 09/1948 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellanten heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon [naam zoon 1] en bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een signaal uit het bevolkingsregister heeft het regiokantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onderzoek gedaan naar de inkomsten van de kinderen van appellanten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 november 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van gelijke datum de bijstand over de periode vanaf 4 juni 2002 te herzien en te verlagen met 10% van het netto minimumloon. De besluitvorming berust op de overweging dat is gebleken dat zoon [naam zoon 2] met ingang van 4 juni 2002 meer dan 35% van het minimumloon aan inkomsten ontvangt. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. Naar aanleiding van de rapportage van 14 november 2006 heeft de afdeling Handhaving van de DWI een nader onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 september 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij brief van 13 oktober 2008 aan appellanten mee te delen dat de bijstand wordt herzien over de periode 4 juni 2002 tot en met 30 november 2006 door de bijstand met 10% te verlagen en dat is besloten de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van
€ 8.187,19 bruto van appellanten terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de (meerderjarige) kinderen van appellanten gedurende de genoemde periode inkomsten uit arbeid hebben genoten, die meer dan 35% van het minimumloon bedragen en dat de woonkosten kunnen worden gedeeld.
1.4. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de brief van 13 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hangende een tegen dit besluit ingediend beroep heeft het college, onder intrekking van het besluit van 19 maart 2009, bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit) onder wijziging van de grondslag de bezwaren tegen de brief van 13 oktober 2008 deels gegrond verklaard. Het college heeft afgezien van bruto-terugvordering en bovendien wegens trage besluitvorming de netto-terugvordering verlaagd met 7% en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 5.733,31.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad ziet zich eerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het college het bezwaar tegen de brief van 13 oktober 2008 - voor zover daarbij is meegedeeld dat de bijstand wordt herzien - terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen moet die vraag ontkennend worden beantwoord.
4.1.2. De brief van 13 oktober 2008 houdt - voor zover het betreft de herziening - slechts een herhaling in van het besluit van 14 november 2006 en is in zoverre niet gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat het op 20 november 2008 daartegen gemaakte bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.3. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de herziening. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellanten tegen de brief van
13 oktober 2008 in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.1. Gelet op wat onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen en in aanmerking genomen dat het besluit van 14 november 2006 in rechte onaantastbaar is geworden was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de als gevolg van de herziening over de periode van 4 juni 2002 tot en met
30 november 2006 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan een belanghebbende wellicht ten onrechte bijstand is verleend. Anders dan appellanten menen, is de terugvordering niet verjaard. Op 14 november 2006, de datum waarop het onderzoek door het regiokantoor werd afgesloten, was het college bekend met de vordering op appellanten en bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het college daadwerkelijk teruggevorderd.
4.2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering met 10% behoort te worden gematigd, omdat het college veel te lang heeft gewacht met het nemen van het besluit tot terugvordering. Deze beroepsgrond treft geen doel. Mede tegen de achtergrond van de wettelijke regeling ter zake van verjaring van een vordering als hier aan de orde kan het enkele tijdsverloop geen reden vormen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Opmerking verdient in dit verband dat het college onder verwijzing naar uitspraken van de Raad (LJN BJ2400 en AA7189) de
netto-terugvordering met 7% heeft gematigd. Appellanten zijn hiermee niet tekort gedaan.
4.2.4. Appellanten hebben voorts onder verwijzing naar een aantal verdragsbepalingen een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen op grond waarvan het college af had moeten zien van terugvordering. In dit verband is van belang dat appellanten hun stellingen niet hebben onderbouwd.
4.2.5. Voor zover appellanten onder verwijzing naar hun melding in juni 2002 dat hun zoon Mohamed 18 jaar was geworden en dat ten behoeve van hem studiefinanciering was aangevraagd, hebben beoogd een beroep te doen op de zogeheten zes-maanden-jurisprudentie, moet dit beroep falen. De melding van appellanten in juni 2002 is geen signaal als bedoeld in deze rechtspraak. Uit die melding kan immers niet concreet worden afgeleid dat sprake was van een fout op grond waarvan het college actie had moeten ondernemen.
4.2.6. Het onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 overwogene leidt ertoe dat het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009, voor zover dat op de terugvordering ziet niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juli 2009 voor zover daarbij de herziening van de bijstand
is gehandhaafd;
- verklaart het bezwaar tegen de mededeling in de brief van 13 oktober 2008 dat de
bijstand wordt herzien niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 juli 2009;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.518,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.