[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2010, 09/3745 (aangevallen uitspraak),
de commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie).
Datum uitspraak: 24 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. S.E.C. Krijnen, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 maart 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 27 februari 2009 een aanvraag gedaan om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de commissie per 1 april 2009 bijstand toegekend aan appellant en zijn echtgenote. De commissie heeft daarbij vermeld dat rekening zal worden gehouden met de inkomsten uit voorlopige teruggave minst verdienende partner van € 167,25 per maand. Tevens heeft de commissie de nog openstaande vorderingen vermeld.
1.2. Tegen het besluit van 26 mei 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt op de grond dat ten onrechte rekening wordt gehouden met de inkomsten voorlopige teruggave minst verdienende partner, omdat hij daar geen recht op heeft. Daarnaast heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de openstaande vordering.
1.3. Bij besluit van 5 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2009 ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het in mindering brengen op de bijstandsnorm van de heffingskorting minst verdienende partner. Het bezwaar gericht tegen de openstaande vordering heeft de rechtbank
niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de commissie appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de hoogte van de vordering nu de mededeling over de openstaande schuld in het besluit van 26 mei 2009 niet is gericht op rechtsgevolg. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de algemene heffingskorting dient te worden gerekend tot de middelen waarover appellant redelijkerwijs kon beschikken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt dat blijkens een opgave van 9 maart 2009 een lager bedrag aan schulden openstaat en dat na 9 maart 2009 geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Verder voert hij aan dat hij bij de rechtbank heeft verzocht om vergoeding van € 50,-- die hij heeft betaald voor de aangifte 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge de derde volzin behoort in elk geval tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.2. De stelling van appellant dat de Belastingdienst meer dan eens heeft gezegd dat hij geen recht heeft op de heffingskorting minst verdienende partner heeft appellant niet aannemelijk gemaakt met controleerbare schriftelijke gegevens. Daarnaast leidt de Raad uit het proces-verbaal van de rechtbank af dat over 2009 alsnog de heffingskorting minstverdienende partner is toegepast, zodat niet gezegd kan worden dat appellant daarover redelijkerwijs niet kon beschikken.
4.3. Wat betreft de hoogte van de vordering stelt de Raad zich achter de overweging van de rechtbank, dat de mededeling over de schuld informatief van aard is en niet is gericht op rechtsgevolg, met als conclusie dat het bezwaar tegen de mededeling over de hoogte van de schuld bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.4. Het verzoek van appellant om vergoeding van € 50,-- die hij betaald zou hebben voor de aangifte over 2009 vat de Raad op als een verzoek om vergoeding van schade. Nu gelet op het vorenstaande het hoger beroep niet slaagt is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte en dient het verzoek daartoe van appellant te worden afgewezen.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.