[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2011, 10/6064 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 12 oktober 2010 heeft appellante, voor zover van belang, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.025,-- wegens de aanschaf van een nieuwe wasmachine, een droger en in verband met renovatiewerkzaamheden in de woning, bestaande uit schilderwerkzaamheden. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat van appellante mocht worden verwacht dat zij voor de duurzame gebruiksgoederen en de schilderwerkzaamheden geld had gereserveerd, geld had geleend of achteraf gespreid had betaald en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij gelet op haar precaire financiële situatie voor deze noodzakelijke kosten niet heeft kunnen reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 27 januari 2009, LJN BH2282) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, en met name of appellante de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor deze kosten.
4.4. De kosten van woninginrichting en de kosten van duurzame gebruiksgoederen worden tot de periodiek dan wel incidenteel noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5. Appellante heeft haar stelling dat haar precaire financiële omstandigheden geen mogelijkheden bieden om geld te lenen of te reserveren onderbouwd met een specificatie van haar maandelijkse uitgaven. Uit deze specificatie blijkt dat appellante maandelijks € 170,-- betaalt voor de huur van een atelier. De stelling van appellante dat het hier gaat om noodzakelijke kosten voor haar re-integratie wordt door het college niet onderschreven. Het aanhouden van het atelier betreft dus een eigen keuze van appellante ten aanzien van de besteding van de haar ter beschikking staande financiële middelen. Daarom kunnen de financiële omstandigheden van appellante niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, zoals onder 4.4 bedoeld. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellante de gevolgen van een dergelijke keuze niet kan afwentelen op de bijstand. Ook heeft appellante verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat kosten als hier aan de orde uit het eigen inkomen moeten worden betaald.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) J.C.F. Talman.