[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2010, 10/414 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 april 2008 heeft het college aan appellante een zogenoemde trajectvergoeding toegekend met ingang van 1 maart 2008. Deze vergoeding is voor één jaar een forfaitair bedrag van € 764,-- en wordt in maandelijkse bedragen van € 63,67 aan appellante uitbetaald. Bij brief van 23 juli 2009 heeft appellante verzocht om opnieuw in aanmerking te worden gebracht voor de trajectvergoeding.
1.2. Op 23 oktober 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 23 juli 2009.
1.3. Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college de aanvraag van appellante van 23 juli 2009 afgewezen, op de grond dat op dat moment geen sprake was van een lopend traject waarbinnen zij activiteiten ontplooide.
1.4. Bij besluit van 16 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van 23 oktober 2009 tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 23 juli 2009 gegrond verklaard en aan appellante een vergoeding toegekend voor de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Uit dat wettelijk kader blijkt dat de trajectvergoeding is bedoeld om de betrokkene tegemoet te komen in de kosten die een traject gericht op arbeidsinschakeling met zich brengt. De vergoeding is gekoppeld aan het volgen van een traject. Dit betekent, anders dan appellante heeft aangevoerd, dat wanneer geen sprake meer is van een lopend traject, geen grond meer bestaat voor de vergoeding.
4.2. Bij het onder 1.1 genoemde besluit heeft het college aan appellante een trajectvergoeding toegekend met het oog op haar vrijwilligerswerk bij Kaos Services Coöperatieve Vereniging. Deze werkzaamheden zijn medio 2008 tot een einde gekomen. Daarna heeft appellante met toestemming van het college de zogeheten leergang K.I.S. gevolgd bij Kunstenaars & Co. De leergang is op 12 februari 2009 voortijdig beëindigd. Vanaf dat moment heeft appellante geen traject meer gevolgd. Ook ten tijde van de aanvraag op 23 juli 2009 volgde appellante geen traject. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag voor een trajectvergoeding wegens het ontbreken van een lopend traject op goede gronden heeft afgewezen.
4.3. Voorts bestaat, anders dan appellante van mening is, geen aanleiding voor het toekennen van de trajectvergoeding op de grond dat het college heeft nagelaten appellante tijdig kenbaar te maken dat zij geen recht meer had op de trajectvergoeding. Uit het besluit van 4 april 2008 blijkt dat aan appellante een trajectvergoeding is toegekend voor de duur van een jaar. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het college niet gehouden was appellante nader over de beëindiging te informeren. Daarnaast blijkt uit haar brief van 23 juli 2009 dat appellante op 13 januari 2009 - en dus voor de einddatum van de lopende trajectvergoeding - bekend was met de beëindiging van de vergoeding in verband met het verstrijken van de periode van een jaar.
4.4. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk toezeggingen zijn gedaan, die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. De beroepsgrond van appellante dat sprake is van gewekt vertrouwen slaagt dan ook niet.
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.