ECLI:NL:CRVB:2012:BW3645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5554 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zich per 11 december 1998 ziek meldde vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een herziening in 2007 werd zijn uitkering opnieuw vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid per 20 april 2009. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, die zijn uitkering had herzien. De bezwaarverzekeringsarts oordeelde dat de protocollen voor depressieve stoornis en chronisch-vermoeidheidssyndroom niet van toepassing waren, omdat appellant niet gediagnosticeerd was met deze aandoeningen. De rechtbank Groningen had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen de psychische problemen van appellant in hun beoordeling hadden meegewogen.

Tijdens de zitting op 9 maart 2012 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.S. Visser, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.H.M.H. Swarts. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen onzorgvuldige beoordeling had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant had onderschat. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende gemotiveerd waarom er geen noodzaak was voor een urenbeperking, en de Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 april 2012.

Uitspraak

10/5554 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 augustus 2010, 09/931 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant, heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema ingezonden.
Bij brief van 27 april 2011 zijn namens appellant medische gegevens in het geding gebracht, waarop door bezwaarverzekeringsarts Boersema is gereageerd.
Bij brief van 17 oktober 2011 is namens appellant een verklaring van GZ-psycholoog A. Janssen in het geding gebracht, waarop door bezwaarverzekeringsarts Boersema is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Namens appellant is verschenen mr. Visser. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.H.M.H. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als verhuizer en chauffeur, meldde zich ziek per 11 december 1998 in verband met lichamelijke en psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is hij met ingang van 10 december 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat de uitkering werd herzien met ingang van 6 mei 2007 naar de klasse 35 tot 45%, is appellant per 10 mei 2007 wederom voor een volledige WAO-uitkering in aanmerking gebracht. Na medisch en arbeidskundig heronderzoek in 2008 heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2009 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 april 2009 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien de op 28 november 2008 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op grond van een technisch argument op het item 5.9 (Afwisseling van houding) te wijzigen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op grond van de aangepaste FML van 17 augustus 2009 in zijn rapport van 27 augustus 2009 toegelicht dat er geen aanleiding is om op arbeidskundige gronden tot een andere conclusie te komen dan de arbeidsdeskundige. In overeenstemming met de betreffende rapporten heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2009 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat er geen sprake was van een onzorgvuldige beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts de psychische problemen meegewogen in hun beoordeling. Appellant is verminderd stressbestendig geacht als gevolg van langdurige spanningsklachten en in de FML wordt naast appellants long- en KNO-problematiek, knieproblematiek, nek- en schouderproblematiek en beperkingen voor zware lichamelijke inspanning ook rekening gehouden met appellants psychische kwetsbaarheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gezinssituatie van appellant bij de beoordeling of hij in staat moet worden geacht arbeid te verrichten, buiten beschouwing dient te blijven. Ook op de vraag of er een urenbeperking moet worden aangenomen heeft dit dan ook geen invloed.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de Raad allereerst vast, dat het hoger beroep zich enkel richt op de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.2. De beroepsgrond van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het Verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis en het Verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch-vermoeidsheidssyndroom, ondanks dat sprake is van een gemaskeerde depressie en chronische vermoeidheidsklachten, slaagt niet. Noch uit de gegevens van de huisarts, welke onder meer betrekking hebben op de doorverwijzing naar een psycholoog, noch uit de gegevens van psycholoog E. Kwint valt af te leiden dat op de datum hier in geding sprake was van een depressie. Evenmin kan uit de stukken worden afgeleid dat sprake was van chronische vermoeidheid. Anders dan appellant stelt heeft zijn huisarts niet vastgesteld dat sprake was van chronische vermoeidheid, maar heeft hij slechts de door appellant gestelde klachten weergegeven. Nu appellant niet was gediagnosticeerd met een depressie en/of het chronisch-vermoeidheidssyndroom is de Raad met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de protocollen in dit geval toepassing missen.
4.3. De Raad ziet voorts evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat.
De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van appellants verklaring op het spreekuur vastgesteld dat appellant sinds zijn vorige beoordeling niet langer onder behandeling was voor psychische klachten. Hij achtte appellant ten gevolge van langdurige spanningsklachten echter wel verminderd stressbestendig en heeft in verband daarmee beperkingen voor arbeid aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze beperkingen bevestigd. Dat appellants beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren lichter zijn dan voorheen werd aangenomen, acht de Raad dan ook niet onbegrijpelijk nu - anders dan voorheen - de (bezwaar)verzekeringsarts niet langer is kunnen blijken van ernstige psychische problematiek. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van 15 juli 2011, van GZ-psycholoog Janssen bij wie appellant sinds juli 2010 in behandeling was, geeft de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de in voornoemde rubriek vastgestelde beperkingen, nu deze verklaring geen betrekking heeft op de hier in geding zijnde datum.
De Raad ziet in de gedingstukken verder geen aanwijzingen om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat een duurbeperking niet geïndiceerd is onjuist te achten. Anders dan appellant stelt, heeft de bezwaarverzekeringsarts oog gehad voor het feit dat appellant al jaren ’s middags rust. Hij heeft daarover gesteld dat door de diverse behandelaars geen advies op dat punt is vermeld en dat hij daarvoor geen medische indicatie ziet. Daarbij heeft hij van belang geacht dat er geen sprake is van dagdelen vergende therapie en dat bij aspecifieke klachten rust in de regel als antirevaliderend wordt beschouwd. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts hiermee genoegzaam heeft gemotiveerd waarom er geen noodzaak is voor een urenbeperking, zoals door appellant is bepleit.
4.4. Nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat de toename van appellants gewrichtspijnen ten gevolge van psoriasis eerst na de datum in geding zijn vastgesteld en hij op grond daarvan bij het Uwv alsnog een nieuwe aanvraag zal doen, ziet de Raad geen aanleiding om dit punt bij zijn beoordeling te betrekken.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) G.J. van Gendt.
GdJ