op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010, 10/1662 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 oktober 2010, 10/4023 (aangevallen uitspraak 2),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellant hebben mr. E.R.H. Swane, advocaat, en mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellant en zijn gemachtigden zijn, zoals bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college aan appellant met ingang van 22 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Het college heeft geen toeslag op de uitkering gegeven, op de grond dat appellant geen eigen woonkosten heeft. Aan de bijstand zijn enkele verplichtingen verbonden. Het college heeft appellant ontheffing verleend van de verplichting om te solliciteren naar betaalde arbeid totdat hij een gesprek heeft gehad met een klantmanager over zijn mogelijkheden voor werk of activering. Wel is aan appellant meegedeeld dat hij moet meewerken aan activiteiten die de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam hem aanbiedt.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is gewijzigd in die zin dat appellant in afwachting van de uitkomst van een door de klantmanager aan te vragen (medisch) onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot re-integratie wordt ontheven van de actieve sollicitatieplicht en van de verplichting om mee te werken aan een voorziening die DWI hem aanbiedt.
1.3. Bij brief van 10 mei 2010 heeft het college, met verwijzing naar het besluit op bezwaar van 23 februari 2010, appellant mededeling gedaan van de wijziging in zijn verplichtingen om werk te vinden. In die brief is toegelicht dat appellant, nadat over hem een medisch advies zal zijn ontvangen, een definitief besluit over zijn arbeidsverplichtingen ontvangt.
1.4. Bij besluit van 19 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit tegen de brief van 10 mei 2010 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de brief niet is gericht op enig rechtsgevolg.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 30 van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad onder meer ter zake van deze verhoging bij verordening vaststelt voor welke categorieën deze verhoging geldt.
4.2. Voor de situatie van appellant, die ten tijde hier van belang geen woning aanhield, is in de eerste plaats van belang artikel 3, zesde lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren (verordening), waarin het volgende is bepaald: “Het College kan ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en niet in een inrichting verblijft, de basisnorm verhogen met een toeslag van 10% van het nettominimumloon, indien aannemelijk is, dat deze gebruik maakt van diensten van de maatschappelijke opvang”.
4.3. Appellant maakte geen gebruik van de diensten van maatschappelijke opvang. Hij verbleef naar eigen zeggen op verschillende adressen. Dat betekent dat hij niet in aanmerking kwam voor de in artikel 3, zesde lid, van de verordening bedoelde toeslag.
4.4. Het college heeft, in overeenstemming met de verordening, in werkvoorschriften met betrekking tot normen, premie en toeslagen dak- en thuislozen (werkvoorschriften) neergelegd dat voor belanghebbenden die geen gebruik maken van de maatschappelijke opvang maar van adres naar adres zwerven geldt, dat zij in principe geen toeslag van 10% ontvangen. In de werkvoorschriften is daarop evenwel een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin door de belanghebbende kan worden aangetoond dat hij woonkosten heeft. Deze uitzonderingsregel beschouwt de Raad als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of dat beleid consistent wordt toegepast.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk woonkosten heeft gehad. Hij heeft dat evenwel niet aan de hand van betalingsbewijzen dan wel anderszins aangetoond. De afwijzing van de toeslag is dus in overeenstemming met het onder 4.4 vermelde werkvoorschrift. Er is geen ruimte voor een beoordeling van het standpunt van appellant dat dit werkvoorschrift in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
4.6. Met het hoger beroep beoogt appellant verder dat hij volledig en voor de duur van zesendertig maanden wordt ontheven van zijn arbeidsverplichtingen en van het meedoen aan door het college aangeboden voorzieningen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij niet heeft onderbouwd waarom hij volledig voor de duur van 36 maanden zou moeten worden ontheven, omdat volgens hem juist vaststaat dat hij niet kan werken en niet aan voorzieningen mee kan doen. Een onderzoek daarnaar is volgens appellant dan ook niet noodzakelijk.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. Dringende redenen om appellant volledig, voor een periode van drie jaar te ontheffen van alle verplichtingen blijken niet uit wat appellant in bezwaar en in (hoger) beroep heeft aangevoerd. Het is verder aan het college en niet aan appellant om te beoordelen of een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot inschakeling in de arbeid in zijn situatie nodig is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 9 van de WWB voortvloeit dat appellant aan een dergelijk onderzoek dient mee te werken.
4.8. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.
4.9. Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 10 mei 2010 slechts een herhaling bevat van wat het college bij bestreden besluit 1 aan appellant al had meegedeeld, is juist. De rechtbank heeft op die grond terecht geoordeeld dat de brief geen ander rechtsgevolg teweeg heeft gebracht dan met dat besluit al was beoogd, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het college heeft het bezwaar tegen de brief van 10 mei 2010 op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
4.10. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin. Ook die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.