de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2009, 08/988 en 08/1493 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 20 april 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 januari 2012 een tussenuitspraak, LJN BV0870, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden van dezelfde datum.
Betrokkene heeft bij brief van 21 februari 2012 te kennen gegeven zich bij deze beslissing neer te zullen leggen, hoewel zij het met deze beslissing oneens is, maar de onjuistheid ervan niet te kunnen bewijzen.
De Raad heeft, met toestemming van partijen, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft appellant, beslissend op bezwaar, geweigerd betrokkene in aanmerking te laten komen op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, TRP), omdat zij op de datum 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig was.
1.3. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat appellant ten onrechte de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 had gesteld, omdat dit een ongerechtvaardigde beperking is van het recht op vrij verkeer als neergelegd in, thans, artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Appellant heeft zich in de beslissing van 1 februari 2012 op het standpunt gesteld dat betrokkene geen recht heeft op de eenmalige tegemoetkoming, omdat het huwelijk met haar ex-echtgenoot langer dan 18 jaar heeft geduurd en er tijdens dit huwelijk minderjarige kinderen waren. Betrokkene had aanspraak kunnen maken op een recht op verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten en zij komt dus, op grond van artikel 2, tweede lid, van de TRP, niet in aanmerking voor de eenmalige tegemoetkoming.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat, nu met het nieuwe besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
3.2. De Raad stelt verder vast dat de Svb bij het besluit van 1 februari 2012 het door de Raad in de onder I genoemde tussenuitspraak geconstateerde gebrek dat aan het besluit van 2 januari 2008 kleefde, heeft hersteld.
3.3. Mede gezien de uitspraken van 11 maart 2011, onder andere LJN BP7429 en BP7427, is de Svb terecht en op juiste gronden van mening dat betrokkene geen recht heeft op de eenmalige tegemoetkoming omdat het huwelijk met haar ex-echtgenoot minimaal 18 jaar heeft geduurd en er minderjarige kinderen waren tijdens dit huwelijk. Het is hierbij niet van belang om welke reden betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het recht op pensioenverevening.
4. Uit 2 tot en met 3.3 volgt dat de rechtbank terecht het besluit van 2 januari 2008 heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden. Het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 zal ongegrond verklaard worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 ongegrond;
Bepaalt dat van de Svb een recht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
(get.) M.M. van der Kade.