10/2514 WIA en 11/2048 WIA
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 08/1124 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012, waar namens appellante is verschenen mr. A.B.B. Beelaard, kantoorgenoot van mr. Van den Buijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1. Appellante is agrarisch medewerkster geweest en is in mei 2004 uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door de arts J.H. Fialka, die in zijn rapport van 20 juli 2007 heeft vastgesteld dat zij, naast psychische klachten, ook oog-, buik- en knieklachten heeft. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige A. Hols in zijn rapport van 8 december 2006 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van de hoogst verlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van
11 december 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 11 mei 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de verzekeringarts informatie bij haar behandelend psychiater had moeten opvragen en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van het standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij informatie ingebracht van PsyQ.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft zich in zijn rapport van 4 december 2005 (lees: 2007) kunnen verenigen met de door de verzekeringarts vastgestelde FML. De bezwaararbeidskundige H. de Rooy is in zijn rapport van 9 januari 2008 tot de conclusie gekomen dat bij nader inzien de tot sbc-code 272020 behorende functies niet geschikt zijn voor appellante. De resterende vier voor appellante geselecteerde functies heeft hij wel geschikt geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij berekend op eveneens minder dan 35%. In overeenstemming met de conclusie van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2008 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Onder meer is zij van mening dat zij in aanmerking dient te komen voor een zogeheten urenbeperking.
4.1. Nadat de rechtbank het geding had behandeld op haar zitting van 23 oktober 2008, heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Vervolgens heeft de rechtbank psychiater M. Kazemier als deskundige ingeschakeld die, nadat hij appellante op 15 december 2008 had onderzocht, in zijn rapport van 16 januari 2009 tot de conclusie is gekomen dat appellante op de datum in geding leed aan een chronische depressie en posttraumatische stress symptomatologie, onvoldoende voor de diagnose PTSS. Met de vastgestelde FML heeft hij zich kunnen verenigen, zij het dat hij van mening was dat de beperking met betrekking tot het item stresstolerantie onderbelicht was gebleven. Voorts heeft hij aangeven dat te weinig rekening is gehouden met haar beperkte energetische belastbaarheid. Appellante moet zich ook al aanpassen aan het niveau en de aard van de werkzaamheden in een voor haar nog steeds vreemde cultuur en juist bij haar is, gelet op haar depressie, het aanpassingsvermogen beperkt. Om die reden leek hem een halve dagtaak het maximaal haalbare.
4.2. Nadat partijen hadden gereageerd op dit rapport heeft de rechtbank aanleiding gezien een andere deskundige te raadplegen, te weten de psychiater R. Thomassen, die appellante op 13 augustus 2009 heeft onderzocht. In zijn rapport van 5 september 2009 heeft deze deskundige zich grotendeels kunnen verenigen met de door Kazemier vastgestelde diagnose. Aanwijzingen voor een PTSS zag Thomassen niet. Met betrekking tot de voor appellante vastgestelde beperkingen heeft hij laten weten dat naar zijn mening appellante ook beperkt is ten aanzien van het verdelen van aandacht en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Ten aanzien van het item herinneren heeft hij geen beperking vastgesteld. Met de overige in de FML vastgestelde beperkingen heeft hij zich kunnen verenigen. Ook op dit rapport hebben partijen gereageerd, waarbij bezwaarverzekeringsarts Van Duijn in een rapport van 15 oktober 2009 heeft laten weten in het rapport van Thomassen geen aanleiding te zien de vastgestelde FML te wijzigen. Op deze reacties heeft Thomassen desgevraagd gereageerd bij brief van 23 november 2009. Daarop is door het Uwv nog gereageerd.
4.3. Naar aanleiding van het ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat in de lijn van de vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat hij zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Een dergelijke bijzondere omstandigheid heeft de rechtbank niet aanwezig geacht. De rechtbank heeft Thomassen gevolgd en dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat de FML aanpassing behoeft en dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht.
5.1. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij nog meer beperkingen heeft dan door Thomassen zijn vastgesteld. In zoverre kan zij zich dan ook niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Zij heeft benadrukt dat zij in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking, waarbij zij er op heeft gewezen dat de deskundige Kazemier in zijn rapport wel tot een urenbeperking is gekomen. Naar haar mening heeft de rechtbank hieraan ten onrechte geen aandacht geschonken.
5.2. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts Van Duijn op 31 mei 2010 een nieuwe FML vastgesteld waarin hij, in overstemming met de bevindingen van Thomassen, beperkingen heeft opgenomen ten aanzien van het verdelen van aandacht en het hanteren van emotionele beperkingen van anderen. Vervolgens is bezwaararbeidsdeskundige De Rooij in een rapport van 30 juni 2010 tot de conclusie gekomen dat appellante op basis van deze aangepaste FML nog steeds geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv met het in rubriek I vermelde besluit van 30 maart 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar andermaal ongegrond is verklaard en waarbij andermaal is vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat zij met ingang van 11 mei 2006 minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
5.3. Aangezien appellante zich met het in 5.1 vermelde besluit evenmin heeft kunnen verenigen, heeft de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure betrokken.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Het onderhavige geding spitst zich met name toe op de vraag of het Uwv terecht op grond van de klachten van appellante geen urenbeperking heeft aangenomen.
6.2. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Daartoe overweegt de Raad op de eerste plaats dat de Raad zich kan verenigen met het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn van 28 maart 2009, waarin hij gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom appellante naar zijn mening op grond van het rapport van Kazemier niet in aanmerking komt voor een urenbeperking. Daarbij heeft Van Duijn onder andere gewezen op de anamnese en de onderzoeksbevindingen van Kazemier. Ook het rapport van Thomassen heeft voor hem geen aanleiding behoeven te vormen een urenbeperking voor appellante vast te stellen. Thomassen heeft zich niet expliciet uitgelaten over een urenbeperking maar heeft slechts in zijn nadere verklaring van 23 november 2009 te kennen gegeven dat conclusies met betrekking tot energetische beperkingen kunnen worden getrokken door de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts op basis van de in psychiatrische expertise aangegeven beperkingen. In overeenstemming met de bevindingen van Thomassen heeft Van Duijn in de op 31 mei 2010 vastgestelde FML beperkingen aangenomen ten aanzien van het trekken en behouden van aandacht en het concentreren van aandacht, alsmede het hanteren van emotionele problemen van hanteren. Dat hij daarbij geen aanleiding heeft gezien ook nog een urenbeperking voor appellante vast te stellen kan de Raad op grond van de beschikbare gegevens niet voor onjuist houden, mede gezien de informatie die hij na telefonisch overleg op 24 maart 2011 nog heeft verkregen van de behandelend psychiater Bakhuizen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het voor Bakhuizen regelmatig onduidelijk was of er wel sprake was van een depressie, dan wel veeleer van uiting over de jaren heen van stemmingsklachten in reactie op sociale omstandigheden.
6.3. Gelet op overweging 6.2 is de Raad van oordeel dat het Uwv genoegzaam heeft gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare aanknopingspunten voor een urenbeperking zijn. Overigens is de Raad met appellante van oordeel dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op het rapport van Kazemier en het item urenbeperking. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien hieraan consequenties aan te verbinden. Nu de Raad ook anderszins niet tot de conclusie is kunnen komen dat in de FML van 31 mei 2010 onvoldoende beperkingen voor appellante zijn opgenomen, is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het besluit van 30 maart 2011 niet voor onjuist kan worden gehouden.
6.4. Voorts heeft Uwv, daargelaten de vraag of appellante geschikt kan woorden geacht voor de functie van samensteller metaalwaren met sbc-code 264140 (monteur loopwerken), voldoende overige geschikte functies aan de thans in geding zijnde schatting ten grondslag gelegd.
6.5. Op grond van de overwegingen 6.2 tot en met 6.4. is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.