[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2011, 10/2320 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
1.1. Appellante is op 23 oktober 2007 uitgevallen vanuit haar functie van gezinsvoogd. Op 10 november 2009 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts is geen sprake van een ernstige psychische stoornis of onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren. Wel zijn er argumenten om rekening te houden met beperkingen op dat gebied. In fysieke zin is appellante belastbaar op of licht onder het niveau van de normaalwaarde. De lichamelijke klachten zijn niet van grote betekenis voor de belastbaarheid voor arbeid. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat in beperkte mate sprake is van verminderde mogelijkheden voor het verrichten van arbeid en de beperkingen weergegeven op de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd tot het verrichten waarvan hij appellante in staat acht en heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 7 januari 2010 is vastgesteld dat appellante per 20 oktober 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de FML juist is vastgesteld. Hij heeft kennis genomen van de brief van 31 december 2009 van de huisarts. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er geen aanleiding méér beperkingen aan te nemen. Het bezwaar is bij besluit van 6 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 6 april 2010 berust op een voldoende deugdelijke medische grondslag. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellante in staat is eenvoudig, routinematig werk te doen. Uit de brief van de huisarts volgt niet dat appellante in het geheel niet in staat moet worden geacht arbeid te verrichten. De rechtbank heeft overwogen dat rekening gehouden is met de black-outs van appellante en niet gebleken is dat de ernst ervan of de mate waarin zij er last van heeft is onderschat. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de geduide functies. De rechtbank is niet gebleken dat in de functies de belastbaarheid wordt overschreden.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onjuist is. Appellante acht zich niet in staat eenvoudig routinematig werk te verrichten. Naast diverse lichamelijke klachten heeft appellante psychische klachten. Appellante stelt dat zij niet in staat is meer dan een half uur achtereen te staan of zitten, omdat daarna ernstige pijn ontstaat. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voorts overweegt de Raad het volgende.
4.2. Appellante heeft in bezwaar en in hoger beroep informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog overgelegd. De huisarts heeft daarbij de klachten van appellante uiteengezet en verklaard dat appellante beperkt is voor veel werk met lichamelijke belasting en beperkte arbeidsmogelijkheden heeft. De psycholoog heeft aangegeven dat appellante vanaf juni 2010 onder behandeling is voor depressieve klachten, concentratieproblemen, overbelasting en oververmoeidheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft - onder verwijzing naar het onderzoek van de verzekeringsarts - aangegeven dat deze informatie geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen. De Raad volgt deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft weliswaar meerdere lichamelijke en psychische klachten. De informatie van de huisarts en de psycholoog brengt echter nog niet mee dat appellante meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Daarbij is van belang dat het vaststellen van - uit ziekte of gebrek voortvloeiende - beperkingen voor het verrichten van arbeid aan de hand van de medische situatie van appellante in beginsel tot de deskundigheid van de verzekeringsartsen moet worden gerekend. Voorts geldt dat de informatie van de psycholoog niet op één lijn kan worden gesteld met de bevindingen van een arts. De door appellante overgelegde bij brief van 8 maart 2012 van de huisarts leidt evenmin tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Deze brief bevat geen informatie die een ander licht werpt op de reeds aanwezige gegevens waarop de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd. De opvatting van de huisarts dat in de periode 2007 tot 2009 geen sprake kon zijn van werkhervatting leidt - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de deskundigheid van de verzekeringsartsen - niet tot een ander oordeel.
4.3. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Voor het benoemen van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante terecht in staat is geacht de geselecteerde functies te verrichten. In beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de geselecteerde functies nogmaals van een motivering voorzien. De geschiktheid van appellante voor de functies is door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen voldoende toegelicht. Niet gebleken is dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.