ECLI:NL:CRVB:2012:BW3331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4078 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van persoonsgebonden budget voor in Zwitserland wonende appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die in Zwitserland woont en een persoonsgebonden budget (pgb) ontving op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De appellante, die na een meningitisinfectie in 2008 lichamelijk en geestelijk gehandicapt raakte, had aanvankelijk zorg in natura ontvangen, maar had in oktober 2009 het voornemen kenbaar gemaakt om naar Zwitserland te verhuizen en een pgb aan te vragen. Het Zorgkantoor had echter aangegeven dat bij verblijf in het buitenland geen aanspraak op een pgb kan worden gemaakt. Na haar verhuizing naar Zwitserland heeft het Zorgkantoor het pgb beëindigd, maar deze beëindiging werd in januari 2011 ongedaan gemaakt in afwachting van onderzoek naar haar verzekering onder de AWBZ.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante per 1 juni 2011 niet verzekerd was voor de AWBZ, omdat zij in Zwitserland woont. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed om als verzekerd te worden aangemerkt, en dat de beëindiging van het pgb niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft ook overwogen dat het pgb niet kan worden aangemerkt als een uitkering in de zin van de Europese regelgeving, omdat het pgb niet bedoeld is als vervangend inkomen, maar als vergoeding voor zorgkosten. De Raad concludeert dat appellante geen aanspraak kan maken op het pgb en bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

11/4078 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Zwitserland) (appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2011, 11/1854 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
Zorgkantoor Noordoost Brabant (het Zorgkantoor).
Datum uitspraak: 13 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H. Tan hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Boorder, advocaat, en [P.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Booy Liewes en J. Sarton. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft de behandeling van de onderhavige zaak gesplitst van de behandeling van de zaken met nummers 11/4079 tot en met 11/4081.
Namens het Zorgkantoor heeft mr. H.M. den Herder, advocaat, geantwoord op vragen van de Raad.
Op 13 januari 2012 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Boorder en [P.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Den Herder en J. Sarton.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1987, is na een meningitisinfectie in mei 2008 lichamelijk en geestelijk gehandicapt geraakt. Appellante heeft op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) aanvankelijk zorg in natura ontvangen. In oktober 2009 is namens appellante het voornemen kenbaar gemaakt om een persoonsgebonden budget (pgb) aan te vragen en naar Zwitserland te verhuizen. Het Zorgkantoor heeft meegedeeld dat indien men in het buitenland woont, geen aanspraak kan worden gemaakt op een pgb. Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het Zorgkantoor appellante met ingang van 12 maart 2010 een pgb op grond van de AWBZ toegekend. Rond 9 augustus 2010 zijn appellante en haar ouders naar Zwitserland verhuisd. Het Zorgkantoor heeft het pgb met ingang van 9 augustus 2010 beëindigd, maar deze beëindiging in januari 2011 ongedaan gemaakt, in afwachting van de uitkomst van onderzoek naar de vraag of appellante na haar verhuizing nog verzekerd is voor de AWBZ. Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 14 april 2011 het pgb met ingang van
1 juni 2011 beëindigd.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2001 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet verzekerd is voor de AWBZ omdat zij in Zwitserland woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit in stand gelaten voor zover het betreft de beëindiging van het pgb. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het toekenningsbesluit over 2011 te herzien. Aan de AWBZ kan appellante geen recht op prestaties ontlenen omdat zij vanaf 9 augustus 2010 niet meer tot de kring der verzekerden behoort. Niet is gebleken van (Europese) regelgeving op grond waarvan appellante ondanks haar vertrek naar Zwitserland als verzekerde zou kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter volgt appellante niet in haar standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij over 2011 nog recht op pgb zou hebben, gelet op het toekenningsbesluit over dit jaar. Overwogen is dat appellante wist of behoorde te weten dat zij vanaf het moment van vertrek geen recht op pgb meer zou hebben.
3.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging van het pgb in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voldoende is dat appellante bij aanvang van het pgb verzekerde is voor de AWBZ. Appellante is vrij om te kiezen waar en door wie zij extramurale zorg ontvangt. De verzorging door haar ouders in Zwitserland heeft zijn vruchten afgeworpen. Appellante heeft gesteld dat zij al voordat zij ziek is geworden, was ingeschreven aan de universiteit van Bern en voornemens was naar Zwitserland te verhuizen. Voorts heeft appellante het standpunt ingenomen dat het pgb dient te worden verstrekt op grond van Europese regelgeving en dat een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie moet worden gericht.
3.2. Het Zorgkantoor heeft het standpunt ingenomen dat hij op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het toekenningsbesluit in te trekken. Gesteld is dat appellante niet verzekerd is voor de AWBZ en geen aanspraak op een pgb kan ontlenen aan de Europese regelgeving.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Wat betreft de vraag of appellante per 1 juni 2011 naar nationaal recht als verzekerd moet worden aangemerkt, stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in Zwitserland woont.
4.2. De Raad is - anders dan appellante ter zitting heeft betoogd - niet gebleken dat appellante terzake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij op die grond in Nederland aangifteplichtig zou zijn.
4.3. Appellante kan naar het oordeel van de Raad niet op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit beperking en uitbreiding kring volksverzekeringen (KB) als verzekerd worden aangemerkt. Appellante is niet uitsluitend wegens studieredenen naar Zwitserland verhuisd. Immers, namens appellante is aangegeven dat zij en haar ouders naar Zwitserland zijn verhuisd om te trachten de herinnering van appellante terug te halen en voorts omdat daar een rolstoelwoning beschikbaar was. In het midden kan blijven of appellante al voor haar ziekte van plan was om vanwege studieredenen naar Zwitserland te verhuizen, nu dit plan niet ten uitvoer is gebracht voordat appellante ziek werd.
4.4. De Raad concludeert dat - beoordeeld naar nationaal recht - appellante per 1 juni 2011 niet verzekerd is voor de AWBZ.
5.1. De Raad dient te beoordelen of appellante met toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) in verbinding met artikel 8, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondstaat over het vrij verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en Trb. 2000, 86) en bijlage II, artikel 1, eerste lid, van deze overeenkomst aanspraak kan maken op prestaties ingevolge de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de Raad moet het pgb worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, eerste lid, van Vo. 1408/71. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van
5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, waaruit volgt dat onder dergelijke prestaties moeten worden verstaan prestaties krachtens de ziekteverzekering die gericht zijn op verbetering van de gezondheid en het leven van hulpbehoevende personen. De Raad overweegt dat de doelstelling van de door de AWBZ verzekerde prestaties, waaronder het pgb, gelegen is op het terrein van de gezondheid en ondersteuning van hulpbehoevenden.
5.2. Beslissend voor de beoordeling of appellante ingevolge Vo. 1408/71 aanspraak kan maken op pgb is voorts de vraag of het pgb moet worden aangemerkt als verstrekking dan wel uitkering in de zin van artikel 19 of artikel 22, eerste lid, van Vo. 1408/71. Daarbij zal de Raad in het midden laten of de situatie van appellante onder artikel 19 dan wel artikel 22 is te kwalificeren, nu deze kwalificatie niet tot een verschillende uitkomst leidt.
5.3. In het arrest Molenaar heeft het Hof geoordeeld over de vraag of het Duitse Pflegegeld als verstrekking of uitkering moet worden aangemerkt. Het Hof heeft verwezen naar zijn eerdere arrest van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, waarin het Hof met betrekking tot de aan Vo. 1408/71 voorafgaande verordening (EEG) nr. 3/58 - die dezelfde bewoordingen gebruikte - reeds preciseerde dat het begrip "verstrekkingen" niet uitsluit, dat verstrekkingen bestaan in betalingen, gedaan door het daartoe verplichte orgaan, met name in de vorm van betaling of terugbetaling van kosten, en dat het begrip "uitkeringen" hoofdzakelijk betrekking heeft op uitkeringen bestemd ter compensatie van de loonderving van de zieke werknemer.
5.4. In het arrest van het HvJ EG van 15 juni 2006, Herrera, C-466/04, is door het Hof als volgt overwogen:
"29. Het wezenlijke kenmerk van de „verstrekkingen” in de zin van verordening nr. 1408/71 is immers dat deze „bestemd zijn ter dekking van de verzorging van de verzekerde”, met name in de vorm van een vergoeding of een terugbetaling van de „ziektekosten” die zijn situatie meebrengt (zie, in de context van een wettelijke regeling betreffende de sociale verzekering tegen het risico van hulpbehoevendheid, arrest van 5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, Jurispr. blz. I-843, punten 32 en 34; zie eveneens arrest Watts, reeds aangehaald, punt 137).
30. Het begrip „uitkeringen” in de zin van artikel 22, lid 1, sub c-ii, van verordening nr. 1408/71 moet in het gemeenschapsrecht eveneens autonoom worden uitgelegd (zie in dat verband arrest Molenaar, reeds aangehaald, punten 31 en 33-36).
31. Het begrip heeft hoofdzakelijk betrekking op uitkeringen bestemd ter compensatie van het verlies aan inkomsten als gevolg van een arbeidsongeschiktheid (zie in die zin arrest Molenaar, reeds aangehaald, punt 31) dat de levensstandaard van de betrokkene en zijn eventuele gezinsleden kan aantasten. Dit blijkt in de eerste plaats uit de verwijzing in artikel 23 van verordening nr. 1408/71 naar berekeningswijzen die gebaseerd zijn op de verdiensten van de betrokkene en die kunnen variëren naargelang het aantal gezinsleden, en in de tweede plaats uit de artikelen 18 en 24 van verordening nr. 574/72, die het genot van uitkeringen krachtens artikel 22, lid 1, sub c-ii, van verordening nr. 1408/71 in het algemeen afhankelijk stellen van de overlegging van een kennisgeving van onderbreking van de werkzaamheden of, indien de wettelijke regeling die door het bevoegde orgaan wordt toegepast, hierin voorziet, een door de behandelende geneesheer afgegeven bewijs van arbeidsongeschiktheid.
32. In het reeds aangehaalde arrest Molenaar heeft het Hof voorts een „Pflegegeld” aangemerkt als een „uitkering”. Hiertoe merkte het om te beginnen op dat het om een periodieke toelage ging en de betaling ervan niet afhankelijk was van de voorwaarde dat eerst betalingsverplichtingen waren aangegaan noch, a fortiori, van de overlegging van bewijsstukken voor gemaakte kosten. Voorts bestond die toelage uit een vast bedrag, ongeacht de kosten die de gerechtigde daadwerkelijk had gemaakt om in de behoeften van zijn dagelijks leven te voorzien. Ten slotte genoot de gerechtigde bij de besteding van de hem aldus toegekende bedragen een grote vrijheid (punt 34). Gelet op deze kenmerken, heeft het Hof geoordeeld dat de betrokken toelage een financiële ondersteuning vormde, die het levenspeil van hulpbehoevende personen over het geheel genomen kon verbeteren doordat de extra kosten die hun situatie met zich brengt, werden gecompenseerd (punt 35).
33. Uit de analyse in de twee voorgaande punten blijkt dat het begrip „uitkeringen” betrekking heeft op prestaties met een periodiek karakter die een vervangend inkomen of een financiële ondersteuning verschaffen bedoeld om het algemene levenspeil van de zieke en zijn eventuele gezinsleden veilig te stellen. Het begrip ziet daarentegen niet op de vergoeding van reeds gemaakte kosten, zoals de bijkomende komsten waar het in het hoofdgeding om gaat."
5.5. Evenals de kostenvergoeding die aan de orde was in het arrest Herrera en anders dan het Pflegegeld in de zaak Molenaar, is het pgb niet bestemd ter compensatie van het verlies van inkomsten. Het pgb en de hoogte ervan hebben geen relatie met de (eventuele) inkomensachteruitgang van de verzekerde. Anders dan het Pflegegeld is het pgb niet bedoeld om het algemene levenspeil van de zieke en zijn eventuele gezinsleden veilig te stellen. Het pgb is daarentegen gericht op het dekken van de kosten van verzorging van de verzekerde. De Raad wijst in dit verband op art. 2.6.6, eerste lid, van de Regeling Subsidies AWBZ (regeling) waarin is bepaald dat de hoogte van het budget wordt vastgesteld voor verschillende typen van zorg, waaronder persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding, en waarbij rekening wordt gehouden met het aantal uren waarvoor de zorg is geïndiceerd.
5.6. Van de zijde van appellante is gesteld dat het pgb evenals het Pflegegeld bestaat uit een vast bedrag, betaling van het pgb niet afhankelijk is van de voorwaarde dat eerst betalingsverplichtingen zijn aangegaan en het pgb vrij besteedbaar is, in de zin dat het pgb kan worden gebruikt om een gezinslid of iemand uit de omgeving die de verzekerde vrijwillig helpt te belonen. Naar het oordeel van de Raad kan evenwel niet worden gezegd dat de pgb-gerechtigde een grote vrijheid toekomt bij de besteding van de hem toegekende bedragen, gelet op de verantwoording die de verzekerde moet afleggen over de bestedingen, de controle die daarop plaatsvindt en de daaraan verbonden terugvorderings- en sanctiebevoegdheden. De Raad verwijst hierbij naar de artikelen 2.6.9, 2.6.13 en 2.6.14 van de regeling en de artikelen 4:37 tot en met 4:57 van de Awb.
5.7. In aanmerking genomen de kenmerken van het pgb is de Raad tot de conclusie gekomen dat het pgb niet het karakter heeft van een vervangend inkomen en niet een financiële ondersteuning verschaft bedoeld om het algemene levenspeil veilig te stellen, maar ziet op de vergoeding van kosten. Derhalve dient het pgb te worden beschouwd als een verstrekking.
5.8. De Raad volgt appellante niet in haar (subsidiaire) stelling dat aan haar een recht op een pgb toekomt op grond van artikel 24 van Vo. 1408/71. De Raad wijst er primair op dat op grond van artikel 24, tweede lid, van Vo. 1408/71, de Administratieve Commissie een lijst opstelt van de verstrekkingen waarop artikel 24, eerste lid, van toepassing is. Op de desbetreffende lijst komt het pgb niet voor. Daarenboven doet het bepaalde in het eerste lid van artikel 24, van Vo. 1408/71, niet af aan de hoofdregel dat verstrekkingen worden verleend door het orgaan van de woonplaats volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. De Raad concludeert dan ook dat artikel 24 van Vo. 1408/71 niet kan leiden tot het door appellante gewenste resultaat.
5.9. Reeds uit het voorgaande volgt dat appellante geen aanspraken kan ontlenen aan Vo. 1408/71. De Raad kan derhalve in het midden laten of appellante binnen de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71 valt en of voldaan is aan verdere voorwaarden voor toepassing ervan.
5.10. De Raad ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om met toepassing van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Hof van Justitie te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden.
6. Wat betreft de beëindiging van het pgb overweegt de Raad als volgt.
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat per 1 juni 2011 het toegekende pgb nog niet was vastgesteld als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, van de Awb.
6.2. De Raad is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat appellante wist, dan wel kon weten dat na verhuizing naar Zwitserland mogelijk niet langer recht op pgb zou bestaan. Immers heeft het Zorgkantoor, nadat van de zijde van appellante in oktober 2009 het voornemen tot verhuizing was bekendgemaakt, bij brief van 17 december 2009 aangegeven dat appellante niet in aanmerking komt voor pgb als zij in het buitenland woont en bij het besluit van 24 januari 2011 meegedeeld dat ter bepaling van de aanspraak van appellante op pgb een onderzoek plaatsvindt naar haar recht op verzekering. De Raad volgt het oordeel van de voorzieningenrechter dat appellante aan dit besluit niet de verwachting heeft mogen ontlenen dat het pgb niet of nog niet in 2011 zou worden beëindigd. Ook anderszins acht de Raad het rechtzekerheids- en vertrouwensbeginsel niet geschonden.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) K.E. Haan.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
KR