T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 september 2010, 10/68 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Van Asperen, zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde zaken met reg. nrs. 10/41 WWB en 10/720 WWB, plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voor hem gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is eind 2008 aangemeld voor het traject Springplank. Appellant was opgeroepen om op 7 november 2008, om 7.40 uur, bij DSW te verschijnen om deel te nemen aan dat traject, maar heeft zich die dag ziek gemeld. Dat heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van 10 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2009, de bijstand van appellant gedurende een maand met 50% heeft verlaagd, op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een door de dienst aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling. Appellant is opnieuw opgeroepen om op 20 januari 2009, om 7.40 uur, bij DSW te verschijnen om deel te nemen aan Springplank, maar is wederom niet verschenen. Volgens appellant had hij die dag afspraken en belemmerde zijn gezondheidsklachten hem om vroeg uit bed te komen. Dit heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van 20 januari 2009 de bijstand van appellant voor de duur van een maand met 100% heeft verlaagd, op de grond dat appellant nog steeds niet wil meewerken aan een door de dienst aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling en dat sprake is van recidive. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college het besluit 20 januari 2009 in zoverre herroepen dat de bijstand van appellant voor de duur van twee maanden met 50% wordt verlaagd. Bij uitspraken van 28 december 2009, nr. 09/217, en 24 december 2009, nr. 09/730, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 26 februari 2009, respectievelijk 10 juli 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraken bij uitspraak van heden, reg.nrs. 10/41 WWB en 10/720 WWB, bevestigd.
1.2. Verzekeringsarts H. Talman van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft appellant op 11 december 2008 medisch onderzocht. In zijn rapport van die datum heeft de verzekeringsarts vermeld dat er geobjectiveerde aanwijzingen zijn voor een verminderde belastbaarheid van de rug en dat sprake is van een huidaandoening, waardoor appellant beperkingen heeft voor lang lopen en staan. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige W. Veen van het UWV in een rapportage van 5 januari 2009 als re-integratieadvies vermeld dat appellant in staat is deel te nemen aan Springplank.
1.3. In maart 2009 is appellant gedurende korte tijd via WeerWerk in het kader van een stage werkzaam geweest bij Businesspost Groningen. Uit een door appellant in beroep ingebrachte brief van het college van 28 januari 2010 aan de toenmalige gemachtigde van appellant komt naar voren dat appellant na afloop van zijn stage bij Businesspost een gesprek heeft gehad met E. Westenbrink, consulent bij WeerWerk (Westenbrink). Daarover staat in die brief: “Zij heeft zonder dossierkennis gezegd dat [appellant] wellicht in aanmerking zou kunnen komen voor het project Laat Zien Wat Je Kunt (LZWJK), een project voor hoogopgeleiden. Daarbij heeft ze aangegeven dat ze dacht aan vacatures in een laboratorium of in het UMCG. De verwijzing naar LZWJK is nooit tot stand gekomen, omdat [appellant] door de medewerkers van dit project gelet op zijn motivatie niet geschikt werd geacht voor deelname. Mevrouw Westenbrink heeft nagelaten dit aan [appellant] mee te delen.”
1.4. Bij brief van 9 juni 2009 heeft de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (dienst) aan appellant te kennen gegeven dat de dienst appellant intensief wil begeleiden richting werk en dat voor appellant derhalve een traject is ingekocht bij DSW. Hierbij is voorts meegedeeld dat, aangezien appellant thans niet (meer) deelneemt aan een traject en ook niet naar een ander traject is toegeleid, appellant zich op 10 juni 2009, om 7.40 uur, dient te melden bij DSW. Appellant heeft zich op 10 juni 2009 niet bij DSW gemeld en heeft zich op die dag ziek gemeld.
1.5. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2009 voor de duur van een maand met 50% verlaagd, op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een door de dienst aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling.
1.6. Verzekeringsarts Talman heeft appellant op 9 juli 2009 opnieuw medisch onderzocht. In zijn rapport van die datum heeft de verzekeringsarts vermeld dat uit het nieuwe medische onderzoek is gebleken dat er geen objectiveerbare medische gronden zijn voor de geclaimde arbeidsongeschiktheid, maar dat wel onveranderd sprake is van aspecifieke rugklachten en een huidaandoening. Volgens de verzekeringsarts is appellant aangewezen op rugsparende arbeid en heeft appellant lichte beperkingen ten aanzien van lopen en staan.
1.7. Bij besluit van 12 januari 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2009, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet op 10 juni 2009, om 7.40 uur, bij DSW is verschenen. In dit verband heeft appellant er in de eerste plaats op gewezen dat hij bij Businesspost was weggestuurd met de mededeling dat onderzocht zou worden of er meer passende werkzaamheden voor hem konden worden gevonden, gezien zijn vooropleiding en dat hij werd terugverwezen naar WeerWerk. Via die instelling zou hij bericht krijgen, maar terwijl hij zat te wachten op een reactie van WeerWerk, werd hij plotseling op 9 juni 2009 gesommeerd om op 10 juni 2009 bij DSW aanwezig te zijn. In de tweede plaats heeft appellant erop gewezen dat hij zich op 10 juni 2009 ziek heeft gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (Maatregelenverordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Springplank is een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Op appellant rustte de verplichting gebruik te maken van deze voorziening. De enkele omstandigheid dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij nog bericht van WeerWerk zou krijgen over mogelijk meer passende werkzaamheden, doet niets af aan die verplichting.
4.2. Uit het medisch onderzoek van verzekeringsarts Talman is niet gebleken dat appellant zodanige medische beperkingen had, dat hij niet in staat was om op 10 juni 2009, om 7.40 uur, bij DSW te verschijnen. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens aangedragen waaruit blijkt dat dit anders is.
4.3. Door op 10 juni 2009 niet bij DSW te verschijnen, heeft appellant niet voldaan aan zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. Tussen partijen is niet in geschil dat de in dit geval in beginsel leidt tot een verlaging van de bijstand met 50% gedurende één maand.
4.4. Gezien het in 1.3 genoemde gesprek met Westenbrink zijn bij appellant, die geneeskunde heeft gestudeerd, maar geen arts is, verwachtingen gewekt dat in het kader van een traject via WeerWerk getracht zou worden werk op zijn vakgebied voor hem te vinden. Daarbij is concreet werk in een laboratorium of in het UMCG genoemd, wat aansluit bij de door hem gevolgde opleiding. Gelet hierop had het college - op zijn minst - aan appellant kenbaar moeten maken dat hij niet op zijn eigen vakgebied te werk gesteld zou worden en dat hij weer aan Springplank moest gaan deelnemen. In aanmerking genomen dat het college dit heeft nagelaten en dat appellant, voor hem volkomen onverwacht, op 9 juni 2009 is opgeroepen om een dag later bij DSW te verschijnen, is het appellant niet volledig te verwijten dat hij zich niet op 10 juni 2009 om 7.40 uur bij DSW heeft gemeld. Het college had hierin aanleiding moeten zien om de opgelegde verlaging met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening te matigen.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, is het bestreden besluit genomen in strijd met de hiervoor genomen bepalingen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2009, wegens strijd met de wet vernietigen.
4.6. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal zich nader dienen te beraden over de hoogte van de opgelegde maatregel. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
- draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 januari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.