ECLI:NL:CRVB:2012:BW3245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1949 WWB + 10/1983 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante ontving sinds 14 maart 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de gemeente Haarlem heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet alle relevante informatie had verstrekt, waaronder het bezit van bankrekeningen en ontvangen alimentatie. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en de onterecht ontvangen bedragen terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen op haar bankrekeningen verklaarbaar zijn en dat het college niet de juiste bedragen heeft gehanteerd bij de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de terugvordering te effectueren, aangezien appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de terugvordering in stand gelaten, en de Raad sluit zich hierbij aan. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

10/1949 WWB
10/1983 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 18 februari 2010, 09/2481 (aangevallen uitspraak 1) en 09/4390 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 14 maart 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een mondelinge melding van medewerkers van de sectie Handhaving van het bureau Fraudebestrijding van de gemeente Haarlem, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 22 juli 2008 en voor een aanvullend gesprek op 29 augustus 2008. Appellante heeft desgevraagd bankafschriften overgelegd. Voorts is dossieronderzoek gedaan en zijn getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 september 2008 en van 28 januari 2009. Vervolgens is de zaak overgedragen aan de sociale recherche voor nader onderzoek. Hiervoor heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, appellante verhoord en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 29 april 2009.
1.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 20 oktober 2008 de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 8.538,65 bruto over 2007 en € 3.354,42 netto over 2008. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen en de contante stortingen daarop. Voorts heeft het college bij besluit van 3 februari 2009 de bijstand herzien over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, over de periode 1 februari 2007 tot en met 30 april 2007 en van 1 mei 2008 tot en met 31 juni 2008 en een bedrag van € 4.310,49 van haar teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van ontvangen alimentatie en van inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2009 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 juli 2009 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en de maanden februari 2007 tot en met april 2007. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de conclusie dat aan de herziening en terugvordering van de teveel ontvangen alimentatie ten onrechte artikel 54, derde lid, en artikel 58, derde lid, onder a, ten grondslag is gelegd. Ten tijde van de toekenning van de bijstand in de betreffende perioden in 2006, 2007 en 2008 beschikte appellante niet - en kon zij ook niet beschikken - over middelen uit hoofde van (nabetaling van) alimentatie, zodat niet gezegd kan worden dat de bijstand over de in geding zijnde periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Destijds is geen sprake geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Daarmee staat, naar het oordeel van de rechtbank, vast dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, en 58, eerste lid, sub a WWB. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten op de grond dat het college de naderhand als alimentatie verkregen middelen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB mocht terugvorderen en voorts in redelijkheid tot terugvordering kon overgaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Met betrekking tot de bestreden besluiten I en II stelt appellante, samengevat, dat de stortingen op de rekeningen zijn te verklaren doordat zij geld opnam van de ene rekening en vervolgens stortte op de andere rekening. Het college had onderzoek moeten doen naar de tegenstrijdige verklaringen over de hoogte van de giften. De terugvordering van de stortingen is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Voorts stelt appellante dat het in totaal ontvangen bedrag aan inkomsten uit werkzaamheden lager is dan het bedrag dat van haar is teruggevorderd, namelijk € 660,--. Wat betreft de ontvangen bedragen aan alimentatie ging appellante ervan uit dat deze dienden ter compensatie van de eerder op de bijstand ingehouden bedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van het bestreden besluit I.
4.1.1. Vaststaat dat appellante beschikte over bankrekeningen, welke zij niet bij het college heeft opgegeven. Het gaat om een rekening bij de ABN AMRO Bank en een rekening bij de Fortis Bank. Voorts staat vast dat appellante in de hier te beoordelen periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 op deze bankrekeningen regelmatig substantiële bedragen heeft gestort.
4.1.2. De stelling van appellante dat de stortingen zijn te verklaren door het overmaken van bedragen van de ene rekening naar de andere rekening wordt niet gevolgd. De overgelegde bankafschriften bieden voor die stelling geen steun. Ook anderszins is appellante er niet in geslaagd om dit standpunt aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Bovendien heeft appellante ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij contante bedragen ontving van de heer [K.]. Verder heeft zij verklaard een auto en een boot te hebben verkocht en regelmatig spullen op te knappen, om deze vervolgens te verkopen.
4.1.3. Dat het op de weg van het college ligt om nader onderzoek te doen naar de stortingen, gelet op de tegenstrijdige verklaringen die appellante heeft afgelegd over de hoogte van de giften van [K.], volgt de Raad evenmin. Vaststaat immers dat er stortingen zijn gedaan op de bankrekeningen en dat appellante daarvoor geen deugdelijke verklaring heeft gegeven. Onder die omstandigheden heeft het college de stortingen terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, WWB aangemerkt en is het aan appellante om dit gemotiveerd en voldoende onderbouwd te betwisten. Hierin is appellante niet geslaagd.
4.1.4. Met de rechtbank, komt de Raad tot het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat er sprake is van schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Het betreft hier gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de bijstand.
4.1.5. Gelet op hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 is overwogen, was het college bevoegd tot herziening van de bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden gelegen om geheel of ten dele af te zien van herziening van de bijstand.
4.1.6. Hieruit vloeit voort dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.538,65 bruto en € 3.354,42 netto van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet tot volledige terugvordering mocht overgaan.
4.2. Ten aanzien van bestreden besluit II.
4.2.1. Niet wordt betwist dat appellante in de hier te beoordelen periode inkomsten heeft ontvangen uit schoonmaakwerkzaamheden. Het college is daarbij uitgegaan van inkomsten in mei en juni 2008 ter hoogte van € 294,-- en € 414,--. Appellante schat het totaalbedrag aan verdiensten uit werkzaamheden op ongeveer € 660,--. Met de rechtbank moet worden geconcludeerd dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het college niet van de juiste bedragen is uitgegaan. Het ligt op de weg van appellante om een deugdelijke administratie bij te houden. Dat dit hier niet is gebeurd, komt voor risico van appellante.
4.2.2. Vaststaat dat appellante in de hier te beoordelen periode alimentatie heeft ontvangen. De hoogte van de ontvangen bedragen is niet in geding. Appellante heeft deze bedragen niet gemeld bij het college. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, WWB. De stelling van appellante dat zij een lange periode niets ontvangen had, maar dat wel een bedrag werd ingehouden op de bijstand zodat zij ervan uitging dat compensatie werd toegepast, laat onverlet dat zij de - latere - ontvangst van de alimentatie had moeten melden op haar inlichtingenformulier of anderszins daarvan mededeling had moeten doen.
4.2.3. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college de terugvordering van de alimentatie had dienen te baseren op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Daarbij is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat een berekening is gemaakt van wat indertijd op de bijstand aan alimentatie werd ingehouden en wat zij naderhand over deze periode heeft ontvangen. Het college heeft het verschil teruggevorderd. Dat verschil is aan te merken als naderhand verkregen middelen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond voor het oordeel dat het college niet tot volledige terugvordering kon overgaan. De rechtbank heeft dan ook terecht deze rechtsgevolgen van de terugvordering in stand gelaten.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd. De aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD