ECLI:NL:CRVB:2012:BW2927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die van 11 augustus 2003 tot en met 20 november 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen het besluit van het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân ongegrond verklaarde. Het bestuur had op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening besloten om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant geen melding had gemaakt van kasstortingen op zijn bankrekening en vermoedelijk zwart had gewerkt als oppas.

De Raad stelt vast dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn oppaswerkzaamheden en het daarmee verdiende inkomen. Ondanks dat sommige werkzaamheden verifieerbaar zijn, heeft appellant nagelaten om het bestuur te informeren over andere werkzaamheden en transacties die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en het bestuur hebben gewogen. De Raad heeft de zaak openbaar behandeld en de beslissing is op 17 april 2012 uitgesproken.

Uitspraak

10/1587 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 februari 2010, 09/1432 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (bestuur)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. W.A.D. Boringa, advocaat, die zich als opvolgend gemachtigde van appellant heeft gesteld. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 11 augustus 2003 tot en met 20 november 2007 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een brief waarin stond vermeld dat appellant zwart werkt als oppas en daarnaast veel luxe gebruiksgoederen heeft aangeschaft, is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SoZaWe Noardwest Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bankrekeningen en transacties geanalyseerd, zijn getuigen gehoord en is appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een drietal rapporten van 6 december 2007, 20 oktober 2008 en 5 december 2008.
1.3. Het bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 10 december 2008 de bijstand van appellant over de periode van 11 augustus 2003 tot en met 20 november 2007 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 46.001,47 van appellant terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van diverse kasstortingen op zijn bankrekening en gelet op zijn verklaring dat hij gedurende de uitkeringsperiode zwart heeft gewerkt, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 13 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat in plaats van het volledig intrekken van de bijstand volstaan had kunnen worden met een herziening van de bijstand, nu het niet onmogelijk was om het recht op bijstand vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Over de oppaswerkzaamheden heeft appellant op 25 september 2007 verklaard dat hij twee of drie jaar lang bijna elke dag heeft opgepast bij [C.G.] ([G.]). Vervolgens is er in 2005 een ruzie ontstaan, waarbij aan het oppassen een einde kwam. Nadat appellant [G.] een jaar lang niet had gezien, is het oppassen weer begonnen en heeft appellant weer een jaar bijna iedere dag bij haar opgepast. Appellant verklaart in het begin dat hij voor het oppassen nooit geld heeft gekregen en vervolgens dat hij bijna nooit geld voor het oppassen kreeg, enkel een tientje. Op
1 oktober 2008 verklaart appellant dat hij ook wel eens geld kreeg voor het oppassen, maar dat het wel ophield met een tientje per keer, waarbij over de oppasvergoeding geen afspraken waren gemaakt. [G.] verklaart op 6 oktober 2008 dat appellant regelmatig op haar kinderen past, maar daar nooit geld voor kreeg. Mede gelet op de tegenstrijdige verklaringen van appellant, waarbij zijn laatste verklaring bovendien niet overeenstemt met de verklaring van [G.], is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de concrete omvang van zijn oppaswerkzaamheden en het daarmee verdiende inkomen.
4.2. Over de gelden die appellant op zijn rekening overgeboekt heeft gekregen van [H.] heeft hij verklaard dat deze door appellant voor [H.] werden gepind omdat de pinpas van [H.] defect was en hij geen geld van zijn rekening kon halen. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd echter erkend dat de door [H.] naar de rekening van appellant overgeboekte bedragen niet telkens één op één overeenstemmen met de door appellant voor [H.] gepinde bedragen. In dit verband wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de veronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is appellant hierin niet geslaagd.
4.3. Weliswaar zijn sommige werkzaamheden van appellant, zoals bij [naam werkgever], verifieerbaar en controleerbaar, doch dat neemt niet weg dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ook de overige door hem verrichte werkzaamheden en de transacties voor wat betreft aard, omvang en duur van invloed konden zijn op het recht op bijstand, waarbij niet staande kan worden gehouden dat het hier louter gaat om een sociale activiteit of vriendendienst. Door het bestuur hiervan niet op de hoogte te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Nu hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de concrete omvang van zijn werkzaamheden, de transacties en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend, heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kon worden vastgesteld of appellant nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. In dat licht bezien behoeft de grond dat de gelden die appellant van zijn zus heeft ontvangen naar zijn zeggen voor de verzorging van haar kat, niet als inkomen van appellant dient te worden aangemerkt, geen bespreking.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD