[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2011, 11/3177 en 11/3178 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woont samen met haar partner, [A.], en hun twee kinderen. [A.] heeft geen geldige verblijfsstatus. Tot 18 mei 2009 had [A.] een eigen montagebedrijf. Sinds 1 oktober 2009 staat hij bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met een eigen klussen-, montage- en schoonmaakbedrijf, genaamd [C.]. Omdat er volgens appellante vanaf november 2010 geen inkomsten meer waren, heeft appellante op 3 februari 2011 voor haarzelf en haar kinderen bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college, voor zover van belang, deze aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat zij kon beschikken over andere inkomstenbronnen, zodat zij geen recht had op bijstand.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2011, met wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen. Zij heeft geen toereikende, concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van kasstortingen op haar bankrekening en op die van [A.] in de aan de aanvraag voorafgaande periode van november 2010 tot en met 2 februari 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag in stand is gelaten. Zij heeft aangevoerd dat uit de verklaringen van de broer van [A.], [R.], blijkt dat het geld voor de kasstortingen van hem afkomstig is. Verder heeft het OM in Duitsland op 23 november 2010 een bedrag van € 300,-- overgemaakt in verband met terugstorting van een borgsom. Vanaf november 2010 was er geen ander inkomen, zoals blijkt uit de verklaring van de boekhouder van 1 februari 2011. Er waren wel schulden. Als de kasstortingen, die bij elkaar minder waren dan de toepasselijke bijstandsnorm, als inkomen moeten worden gezien, meent appellante dat zij recht heeft op aanvullende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 3 februari 2011 tot en met 28 maart 2011.
4.2. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over zijn financiële situatie in een periode direct voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. In de situatie van appellante was het voor de beoordeling van haar recht op bijstand noodzakelijk om ook inzicht te krijgen in haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag, zeker omdat [A.], die zelf wegens het ontbreken van een verblijfsstatus geen recht heeft op bijstand, op het moment van de aanvraag en in de periode daaraan voorafgaand als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
4.3. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er in de periode van 22 november 2010 tot en met 2 februari 2011 negen kasstortingen en een bijschrijving zijn gedaan, variërend van € 50,-- tot € 600,--, tot een bedrag van € 2.380,-- totaal. Het is aan appellante om aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verstrekken over de herkomst van de bedragen. Over de herkomst van de bijschrijving van € 300,-- op 23 november 2010 heeft appellante voldoende duidelijkheid gegeven en deze is tussen partijen niet langer in geschil. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn van geld dat zij contant van [R.] heeft ontvangen, zoals zij heeft gesteld. [R.] heeft wisselende verklaringen afgelegd, waardoor deze aan geloofwaardigheid inboeten. Bovendien is het niet controleerbaar dat het geld van de kasstortingen daadwerkelijk van hem afkomstig is. Dat [R.] in de betreffende periode volgens appellante beschikte over contant geld, zoals zij ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het feit dat er contant geld op de rekeningen van appellante en [A.] is gestort kan duiden op inkomsten, mogelijk afkomstig van het bedrijf van [A.]. De verklaring van de boekhouder van [A.], dat hij in 2011 geen omzet/inkomsten heeft gehad, sluit dit niet uit, omdat de boekhouder niet noodzakelijkerwijs op de hoogte is van alle inkomsten. Nu het gaat om substantiële bedragen in relatie tot de hoogte van de aangevraagde bijstand en niet kan worden uitgesloten dat appellante en [A.] over meer contant geld beschikte dan er op de bankrekeningen is gestort, acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op (aanvullende) bijstand van appellante in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.