ECLI:NL:CRVB:2012:BW2903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2817 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan alleenstaande met verhoging van toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellante had op 27 november 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had bij besluit van 28 januari 2009 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 12% van het minimumloon. Het college stelde dat appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan had gedeeld met een medebewoner, [P.], die op haar adres stond ingeschreven. Dit besluit werd in een later stadium door het college in een bestreden besluit van 21 september 2009 gehandhaafd, maar werd door de rechtbank ongegrond verklaard.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij ten onrechte als woningdelende was aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. Tijdens een huisbezoek bleek dat [P.] geen gebruik maakte van de voorzieningen in het pand waar appellante woonde. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante de kosten van het bestaan met [P.] deelde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en verleent aan appellante een toeslag van 20% over de periode van 15 augustus 2008 tot 4 maart 2009.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.392,-- bedragen. Het verzoek om schadevergoeding werd voor toewijzing in aanmerking genomen voor de wettelijke rente. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke feitelijke onderbouwing bij besluiten van het college en de rechten van appellanten in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

10/2817 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2010, 09/1041 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft M.B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het college is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 27 november 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het college appellant met ingang van 27 november 2008 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 12% van het minimumloon.
1.3. Bij besluit van 21 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat op het woonadres van appellante van 15 augustus 2008 tot 4 maart 2009 tevens [P.] stond ingeschreven en appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met hem heeft kunnen delen, zodat zij niet in aanmerking komt voor een hogere toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellante heeft - kort samengevat - aangevoerd dat zij ten onrechte als woningdelende is aangemerkt en dat zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet met [P.] heeft gedeeld. [P.] bewoonde een caravan op het terrein van haar woonadres, een voormalige glasfabriek. Appellante maakt in het fabriekspand gebruik van enkele grote ruimtes. [P.] maakte geen gebruik van de voorzieningen in dat pand en heeft tegenover de fraudecontroleur verklaard dat als hij niet in de caravan verbleef hij vaak ergens anders was. Deze beroepsgrond slaagt. Op 7 januari 2009 hebben de fraudecontroleur en de bijstandsconsulent een huisbezoek gebracht aan het woonadres van appellante. Daarbij waren appellante en [P.] aanwezig. Uit het daarvan opgemaakte verslag is niet aannemelijk geworden dat [P.] gebruik maakte van de voorzieningen in het fabriekspand. De fraudecontroleur en de bijstandsconsulent hebben vastgesteld dat alleen appellante gebruik maakte van de ruimte op de 1e etage van het pand en dat er geen aanwijzingen waren dat ook [P.] in die ruimte woonde. Dit is ook in overeenstemming met de verklaring van appellante dat zij niet in één ruimte woonde met [P.]. Het college heeft ter ondersteuning van de stelling dat wel sprake is geweest van woningdeling een verklaring van de fraudecontroleur van 25 juni 2009 ingebracht. De fraudecontroleur kan zich herinneren dat [P.] tijdens het huisbezoek aangaf dat de caravan niet de beschikking had over nutsvoorzieningen en dat hij daarvoor gebruik maakte van de voorzieningen aanwezig in het fabriekspand. De Raad kent aan deze verklaring niet het gewicht toe die het college daaraan toegekend wil zien, temeer omdat onduidelijk is waarom dit essentiële gegeven niet in het verslag van het huisbezoek is opgenomen en deze aanvullende verklaring pas na vijf maanden is opgemaakt. Uit het voorgaande volgt dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is geweest van woningdeling en dat appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft gedeeld met [P.].
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 28 januari 2009 te herroepen, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellante over de periode van 15 augustus 2008 tot 4 maart 2009 een toeslag van 20% wordt verleend, omdat zij als niet-woningdelende alleenstaande aangemerkt dient te worden.
4.3. Het verzoek om schadevergoeding komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente betreft. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (LJN BV1958).
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.392,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 september 2009;
- herroept het besluit van 28 januari 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 28 januari 2009;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe tot een bedrag te berekenen op de wijze als in onderdeel 4.3 van deze uitspraak is bepaald;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.392,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD