[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 november 2009, 09/466 en 09/166 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het college is, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 19 augustus 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat haar twee kinderen met ingang van 19 maart 2007 uit huis zijn geplaatst, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is met appellante gesproken en is telefonisch contact geweest met het Bureau Jeugdzorg en de OGGZ. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 augustus 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 september 2008 de bijstand van appellante over de periode van 19 maart 2007 tot en met 31 juli 2008 te herzien en nader vast te stellen naar de norm van een alleenstaande met een toeslag op de grond dat appellante niet alle inlichtingen heeft verstrekt die nodig waren om het recht op bijstand op juiste wijze vast te stellen door geen melding te maken van het feit dat twee kinderen op 19 maart 2007 uit huis geplaatst zijn. Daarnaast zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.403,20 van appellante teruggevorderd. Het college heeft in de schending van de inlichtingenverplichting door appellante voorts aanleiding gezien om bij besluit van 15 oktober 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2008 voor de duur van een maand met 100% te verlagen.
1.4. Bij besluit van 16 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van
30 september 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 februari 2009 (bestreden besluit 2), voor zover in dit geding van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2, voor zover daarbij het besluit van 15 oktober 2008 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij de uithuisplaatsing van haar kinderen niet tijdig aan het college heeft gemeld. Dit betekent dat ten tijde in geding ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend en dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode in geding te herzien. Hieruit vloeit voort dat ook aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode in geding van appellante terug te vorderen.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat het college, gelet op haar psychische gesteldheid, van terugvordering had moeten afzien. Ingevolge artikel 2 van de gehanteerde Beleidsregels en toelichting terugvordering WWB van de gemeente Groningen (Beleidsregels) is het college bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien sprake is van een dringende reden. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die, gegeven de zich in een bepaald individueel geval voordoende omstandigheden, de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Appellante heeft ter onderbouwing van haar psychische gesteldheid geen concrete objectieve gegevens in het geding gebracht. Van dringende redenen als bedoeld in de Beleidsregels van het college is daarom niet gebleken.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 12 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (Maatregelenverordening) bevoegd was om met ingang van 1 november 2008 een maatregel van 100% op te leggen.
4.4. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Appellante heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat haar psychische gesteldheid een bijzondere omstandigheid is, die het college aanleiding had moeten geven om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De Raad volgt appellante hierin niet. Uit contacten tussen het college met het Bureau Jeugdzorg en de OGGZ is gebleken dat appellante ten tijde in geding niet onder enige medische behandeling was. Nu verder van de zijde van appellante geen nadere medische stukken zijn overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt, heeft het college op goede gronden geen aanleiding gezien om de opgelegde maatregel te matigen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Voor de door appellante verzochte veroordeling tot vergoeding van schade bestaat, gelet op het voorgaande, geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.