ECLI:NL:CRVB:2012:BW2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2329 WWB + 11/2330 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 15 oktober 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn onderhuurder. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Amsterdam in haar eerdere uitspraak werd bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en de onderhuurder in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 9 april 2010 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Dit werd onderbouwd door verklaringen van zowel appellant als de onderhuurder, waarin zij aangaven dat zij samen kookten, boodschappen deelden en elkaar hielpen met huishoudelijke taken. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden, ondanks dat hij bij zijn aanvraag om bijstand de aanwezigheid van de onderhuurder had aangegeven.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 4.891,54 terecht waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/2329 WWB
11/2330 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2010, 10/4321 en 10/5320 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Carter.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 15 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand
(WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Wat de toeslag betreft heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat appellant, die een kamer onderverhuurt aan [naam onderhuurder], kosten kan delen met een ander.
1.2. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat appellant heeft nagelaten aan het college te melden dat hij met [naam onderhuurder] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft het college de over de periode van 15 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010 gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 4.891,54 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij de besluiten van 27 juli 2010 en 23 september 2010 (bestreden besluiten), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 april 2010 en 2 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt dat hij volledig aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam onderhuurder]. Voorts heeft appellant ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat hij door zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet aan de inhoud van zijn verklaring van 3 maart 2010 kan worden gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, heeft verzwegen dat hij in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 9 april 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam onderhuurder].
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3. Onbetwist is dat appellant en [naam onderhuurder] in de periode van 15 oktober 2009 tot en
met 9 april 2010 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Gelet op het bepaalde in
artikel 3, derde lid, van de WWB betekent dit dat, in dit geval, voor de vaststelling of
sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of gedurende de periode in
geding tevens sprake was van wederzijdse zorg.
4.4. De verklaring van [naam onderhuurder] van 25 februari 2010 en de verklaring van appellant van
3 maart 2010 vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat ten tijde van belang tussen appellant en [naam onderhuurder] sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft verklaard dat [naam onderhuurder] in de zomer van 2009 bij hem is komen inwonen en hem eenmalig
€ 1.000,-- heeft gegeven maar daarna niet meer, dat [naam onderhuurder] gebruik mag maken van de gehele woning, dat zij van elkaars boodschappen gebruik maken en in het geval dat de een kookt de ander mee mag eten, dat [naam onderhuurder] af en toe ook zijn kleding wast en dat de situatie tussen appellant en [naam onderhuurder] zo is sinds [naam onderhuurder] bij hem inwoont. [naam onderhuurder] heeft verklaard dat als één van beiden kookt zij samen eten en dat zij om de beurt de afwas doen, dat zij om de beurt boodschappen doen en gebruik maken van elkaars boodschappen, dat hij ook kleding van appellant wast, dat zij om de beurt de woning schoonmaken, dat hij gebruik mag maken van de gehele woning, dat hij sinds
25 juni 2009 bij appellant woont en dat de situatie, zoals door hem aangegeven, zo is sinds 25 juni 2009. De Raad merkt daarbij op dat naar vaste rechtspraak voor het aannemen van wederzijdse zorg het niet noodzakelijk is dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij niet kan worden gehouden aan zijn verklaring van 3 maart 2010 wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust volledig onderschreven met de toevoeging dat de verklaring aan appellant zowel is voorgelezen in het Nederlands als in het Marokkaans en door hem is ondertekend. De verklaring van appellant vindt bovendien steun in de verklaring van [naam onderhuurder] van 25 februari 2010.
4.5. De stelling van appellant dat geen sprake is van schending van zijn inlichtingenverplichting omdat hij bij zijn aanvraag om bijstand de aanwezigheid van [naam onderhuurder] heeft gemeld, zijn woonsituatie op 11 november 2009 door medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam is gecontroleerd en vastgesteld en de feitelijke verhouding tussen hem en [naam onderhuurder] tussen 11 november 2009 en 25 februari 2010 niet wezenlijk is veranderd, houdt geen stand. Uit de stukken blijkt dat appellant op
11 november 2009 over zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard dat [naam onderhuurder] van hem een kamer huurt en daarvoor € 425,-- per maand betaalt en dat hij en [naam onderhuurder] hooguit twee tot drie keer per week samen koken en verder niet veel samen doen. Op grond van hetgeen in 4.4 is overwogen, staat echter vast dat appellant op 11 november 2009 de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door te verzwijgen dat sinds de inwoning van [naam onderhuurder] sprake is van wederzijdse zorg.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD