ECLI:NL:CRVB:2012:BW2772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5228 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onvoldoende verifieerbare inkomsten uit vechtsporttrainingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijstandsuitkering had afgewezen. Appellant, die werkzaam is als trainer van een vechtsport, had op 23 februari 2010 een aanvraag om bijstand ingediend, maar de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam concludeerde na onderzoek dat hij voldoende middelen had om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De DWI baseerde deze conclusie op de bevindingen van een onderzoek naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonadres, woonsituatie en financiële situatie. Appellant had verklaard dat hij inwoonde bij zijn ouders en had inkomsten uit het geven van trainingen, maar de DWI kon zijn inkomsten en uitgaven niet verifiëren door een gebrek aan sluitende boekhouding en bewijsstukken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de door appellant verstrekte informatie onvoldoende was om zijn financiële situatie te onderbouwen. Appellant had bankafschriften overgelegd, maar deze gaven geen duidelijk beeld van zijn inkomsten en uitgaven. De voorzieningenrechter stelde vast dat de DWI niet alle door appellant opgegeven bedragen kon verifiëren en dat er onduidelijkheden waren over de geldstromen binnen zijn organisatie. Appellant voerde aan dat de DWI ten onrechte had geconcludeerd dat hij over voldoende middelen beschikte, maar de Raad oordeelde dat het aan appellant was om de benodigde informatie te verstrekken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het recht van appellant op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het bijstandsverlenend orgaan bevoegd is om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie van de aanvrager en dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2012.

Uitspraak

10/5228 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2010, 10/3191 en 10/3192 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 23 februari 2010 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven in te wonen bij de (schoon)ouders. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek verricht naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens betreffende woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, heeft appellant op 3 maart 2010 en op 8 maart 2010 op kantoor van de DWI verklaringen afgelegd, heeft op 3 maart 2010 een huisbezoek plaatsgevonden aan het door appellant opgegeven adres en heeft onderzoek plaatsgevonden naar de door appellant verrichte werkzaamheden als trainer van de vechtsport [vechtsport]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 maart 2010 de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellant voldoende middelen heeft om zelf in zijn bestaan te voorzien.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 12 maart 2010 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de hoorzitting van 6 mei 2010 heeft appellant bij brief van 14 mei 2010 in een door hem zo genoemde ‘eigenverklaring’ met bijlagen uitleg gegeven hoe zijn organisatie is opgebouwd en hoe de geldstromen lopen.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college met de door appellant verstrekte aanvullende verklaring en de daarbij geleverde bijlagen de ontvangsten en uitgaven van zijn organisatie niet volledig kan verifiëren. Hiermee heeft appellant niet volledig aan de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB voldaan. Omdat er geen sluitende boekhouding is, kan het college de inkomsten van appellant niet controleren, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is, kort samengevat, aangevoerd dat onduidelijk is waarop het College baseert dat appellant over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij voldoende financiële middelen verkrijgt uit de door hem aangeboden trainingen en workshops. Voorts is ten onrechte voorbijgegaan aan de overlegde medische verklaring van psychiater Lionarons.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 23 februari 2010, de aanvraagdatum, tot en met 10 maart 2010, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2. Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens over te leggen. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, LJN BP1399, is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3. Appellant betwist niet dat hij werkzaamheden verricht die op geld waardeerbaar zijn en dat hij daaruit enige inkomsten heeft ontvangen in de vorm van contributies. Hij bestrijdt echter dat hij onvoldoende informatie heeft aangeleverd, dan wel onvoldoende bescheiden heeft overgelegd om zijn inkomsten en uitgaven te verifiëren.
4.4. In het kader van zijn aanvraag heeft appellant bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat over de periode 1 december 2009 tot en met 29 januari 2010 € 915,-- aan contributiegeld is overgemaakt naar zijn bankrekening. Verder blijkt daaruit dat appellant op 21 december 2009 € 400,-- heeft ontvangen van [stichting 1]. Appellant heeft desgevraagd op 3 maart 2010 verklaard dat hij voor deze stichting twee workshops heeft gedaan. Appellant heeft op 3 maart 2010 voorts verklaard dat hij het afgelopen jaar vijf workshops heeft gegeven voor zelfverdediging. Met één workshop verdient hij ongeveer € 40,--. Daarnaast geeft hij één keer per maand workshops in zelfverdediging aan kinderen en volwassenen. Hij is in dienst van de [stichting 2], maar ontvangt geen salaris. Hij betaalt zelf de huur van de gymzaal waar de workshops worden gehouden en hij ontvangt al het contributiegeld. Op 8 maart 2010 heeft appellant voorts verklaard dat zijn inkomsten uit het geven van de workshops minimaal is. Hij kan geen exacte bedragen noemen over de inkomsten die hij maandelijks daarmee verdient. In zijn verklaring van 14 mei 2010 heeft appellant - samengevat - uiteengezet dat hij trainingen geeft in de door hem ontwikkelde vechtsportstijl [vechtsport]. [vechtsport] is aangesloten bij [federatie], een organisatie zonder winstoogmerk waarbij ook andere stijlen van vechtsport zijn aangesloten en waarvan appellant de voorzitter is. Er zijn met inbegrip van appellant vijf leraren die gezamenlijk de huur van de lesruimte (€ 1.780,-- per maand) moeten kunnen opbrengen. De contributie voor een cursus, bestaande uit vijf lessen, bedraagt € 25,-- per persoon voor jeugd en € 45,-- per persoon voor volwassenen. Voor deze vijf lessen betaalt appellant een huur voor de lesruimte van € 40,-- per uur. Bij een aantal van tien deelnemers vindt de cursus doorgang. In zijn verklaring heeft appellant voorts becijferd wat zijn maandelijkse inkomsten uit de betaalde contributie zijn als hij tien deelnemers heeft en welke bedragen aan uitgaven en kosten daar tegenover staan. Bij deze verklaring heeft appellant een lesrooster en rekeningafschriften van 11 maart 2010 en 10 april 2010 overgelegd. In beroep heeft appellant nog een verklaring van de penningmeester van [federatie], [penningmeester], en een ‘overzicht inkomsten en uitgaven tot en met juni 2010’ van [federatie] overgelegd.
4.5. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de door appellant verstrekte informatie, zoals hiervoor beschreven in 4.4, onvoldoende is om zijn inkomsten en uitgaven te verifiëren. Daarbij heeft de voorzieningenrechter er terecht op gewezen dat het erom gaat dat het college de uitgaven en de geringe inkomsten die daar volgens appellant tegenover staan, kan verifiëren aan de hand van facturen, lijsten van cursusdata en deelnemers, facturen die aan appellant in rekening zijn gebracht en bankafschriften. De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat niet alle door appellant opgegeven bedragen voor bijvoorbeeld de huur of de contributie zijn terug te vinden op de bankafschriften. De voorzieningenrechter heeft daarnaast terecht vastgesteld dat de webpagina van [federatie] op internet suggereert dat de verkoop van cursusmateriaal (pakken en stokken) een onderdeel vormt van de activiteiten van appellant, wat in tegenspraak is met de stelling van appellant dat hij slechts een doorgeefluik is van de leverancier. Volgens de algemene voorwaarden die ook op de webpagina te vinden zijn, kunnen voorts het inschrijfgeld en de contributie worden overgemaakt op het bankrekeningnummer van [federatie]. Dat nummer komt echter niet overeen met het nummer dat staat vermeld op de bankafschriften die appellant in het kader van zijn aanvraag heeft overgelegd, terwijl appellant op 3 maart 2010 heeft verklaard dat hij al het contributiegeld ontvangt. De voorzieningenrechter heeft tot slot terecht overwogen dat de verklaring van de penningmeester [penningmeester] dat appellant weinig activiteiten onderneemt, niet afdoet aan de conclusie dat appellant een inzichtelijke administratie dient bij te houden.
4.6. Het betoog van appellant dat niet duidelijk is waarop de DWI baseert dat hij over voldoende middelen zou beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat de DWI dit had moeten onderbouwen en nader onderzoek had moeten doen naar zijn inkomen, slaagt niet. Het college heeft in het bestreden besluit de grond dat appellant over voldoende middelen beschikt, verlaten en aan de afwijzing uitsluitend ten grondslag gelegd dat het college met de door appellant verstrekte aanvullende verklaring en de daarbij geleverde bijlagen de ontvangsten en uitgaven van zijn organisatie niet volledig kan verifiëren. Bovendien ligt het in een aanvraagsituatie op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.7. De grond van appellant dat de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn psychische gesteldheid, treft geen doel. Voor zover appellant daarmee beoogt een beroep te doen op artikel 16, eerste lid, van de WWB, kan appellant aan die bepaling geen aanspraak op bijstand ontlenen. Immers, appellant is niet op grond van het bepaalde in artikel 13 van de WWB uitgesloten van het recht op bijstand en kan daarom niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist.
4.8. Hetgeen in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het recht van appellant op bijstand in de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht in stand gelaten.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ