[appellant], wonende te Tilburg (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 12 april 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 april 2010, kenmerk [kenmerk] (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft H.S.R. Witte, psychiater te Zeist, benoemd als deskundige en hem bij brief van 21 juni 2011 vragen gesteld. Witte heeft deze vragen in zijn rapport van 3 oktober 2011 beantwoord. Partijen hebben een schriftelijke reactie op het rapport gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door G.J.M. Hendriks. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en dat als gevolg daarvan blijvende psychische invaliditeit is ontstaan. Verweerder heeft bij dat besluit aan appellant met ingang van 1 oktober 2006 toegekend: de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden op grond van artikel 19 van de Wubo, diverse vergoedingen, waaronder een vergoeding voor sociaal vervoer in verband met een niet-causale, lichamelijke verhindering om van het openbaar vervoer gebruik te maken, en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Verweerder heeft bij dat besluit afgewezen de aanvraag van appellant om een periodieke uitkering en een vergoeding voor aanschaf van een auto. Het door appellant tegen het besluit van 29 augustus 2007 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 augustus 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft alsnog aan appellant met ingang van 1 oktober 2006 een periodieke uitkering toegekend. Verweerder heeft zijn afwijzende beslissing ten aanzien van een vergoeding voor de aanschaf van een auto echter gehandhaafd.
1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2008. Bij uitspraak van 20 augustus 2009, LJN BJ6570, heeft de Raad dat besluit vernietigd en verweerder opdracht gegeven opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2007, met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. De Raad heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het besluit van 19 augustus 2008 niet berust op een deugdelijke motivering, nu geen gericht medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de door appellant gestelde psychische klachten als hij gebruik maakt van een taxi of openbaar vervoer.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft verweerder op 22 april 2010 het bestreden besluit genomen. Daaraan heeft verweerder een nader medisch onderzoek, verricht door geneeskundig adviseur G. Kho, arts, ten grondslag gelegd. Uitkomst van dit onderzoek is dat de niet-causale mobiliteitsklachten van appellant een beperking geven voor het reizen met het openbaar vervoer, dat de causale psychische klachten van appellant eveneens een beperking geven voor het reizen met het openbaar vervoer, maar dat laatstbedoelde klachten geen beperking opleveren voor gebruikmaking van de taxi. Daarbij is van belang geacht dat appellant in de jaren voorafgaand aan het onderzoek twee maal met iemand in de auto is meegereden, één keer met zijn vaste maatschappelijk werkster en één keer met een kennis. Op grond van dit geneeskundig onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat niet is voldaan aan het criterium van een volledige beperking in het gebruik van openbaar vervoer en taxi, en is de afwijzende beslissing ten aanzien van de gevraagde vergoeding voor de aanschaf van een auto gehandhaafd.
2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het gegeven dat hij enkele malen, bij wijze van hoge uitzondering, is meegereden met een vertrouwd persoon, geen nieuw feit is: dat was al bekend ten tijde van de eerdere uitspraak van de Raad. Appellant heeft herhaald dat het voor hem vanwege zijn psychische klachten niet mogelijk is gebruik te maken van welke vorm van openbaar vervoer dan ook, inclusief een taxi. Zelfs bij het meerijden met een vertrouwd persoon had hij last van angsten, tremoren en paniekaanvallen.
3. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat, gelet op de aard van de hier gevraagde voorziening, het door verweerder gehanteerde uitgangspunt om pas dan over te gaan tot toekenning van vergoeding van de aanschaf van een auto, indien sprake is van een absolute verhindering, ten gevolge van causale aandoeningen, om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming is met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 32 van de Wubo.
3.2. Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door de vraag of, als gevolg van de psychische invaliditeit van appellant, sprake is van een absolute verhindering tot gebruik van een taxi.
3.3. De Raad heeft aanleiding gezien tot benoeming van Witte als deskundige en heeft aan hem de vraag voorgelegd of appellant ten tijde van zijn aanvraag en daarna met zijn psychische klachten in staat was om met de taxi te reizen. In zijn rapport van 3 oktober 2011 verwoordt Witte het volgende. Appellant heeft twee maal met een ander meegereden. In beide gevallen heeft dit voor een exacerbatie van zijn psychopathologie gezorgd en is dit gepaard gegaan met een toename van lijdensdruk. De vraag is dan ook wat men verstaat onder “in staat zijn om”. De beide voorvallen worden door verweerder naar voren gehaald als bewijs dat appellant wel in staat is om te reizen met ofwel anderen, ofwel een taxi. Het onderzoek laat echter zien dat dit gepaard ging met een zeer ernstige toename van de klachten. Dit is ook naar voren gekomen in het verslag van Kho. Deze situatie is volgens Witte niet bepaald als gezond aan te merken, te meer daar appellant reeds een CVA doormaakte en bekend is dat sterk stressverhogende omstandigheden een recidief in de hand kunnen werken. Resumerend beantwoordt Witte de hem gestelde vraag als volgt: “Nee, B. is hiertoe niet in staat zonder daartoe de prijs te betalen van een forse exacerbatie van zijn PTSS-klachten. In de praktijk zal hij dit dan ook te allen tijde vermijden, tenzij hij in zijn perceptie niet anders kan.”
3.4. Verweerder heeft naar aanleiding van de rapportage van Witte aangegeven nog steeds van mening te zijn dat er geen sprake is van een absolute verhindering om per taxi te reizen. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de mogelijke problemen met het reizen per taxi niet in relatie staan tot de geverifieerde calamiteit, te weten de betrokkenheid bij een bombardement in Venray, maar dat deze een gevolg zijn van de mishandelingen van appellant door Duitsers.
3.5. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook overigens geven de door verweerder tegen het rapport ingebrachte bezwaren geen aanleiding het oordeel van de deskundige niet te volgen. De Raad zal dus uitgaan van de bevindingen van Witte, en ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of die bevindingen een absolute verhindering, in de onder 3.1 bedoelde zin, tot gebruik van een taxi opleveren. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Witte stelt klip en klaar dat bedoeld gebruik zal leiden tot een zeer ernstige toename van de in dit verband relevante gezondheidsklachten van appellant. Die toename is volgens de rapportage ook ingetreden bij het meerijden met vertrouwde personen in het verleden. Hoe strikt het door verweerder gehanteerde criterium van absolute verhindering ook moet en mag worden uitgelegd, de rapportage laat daarmee geen andere conclusie toe dan dat in dit geval aan dat criterium is voldaan. Het enkele feit dat appellant in het verleden een hoogst enkele keer, gelet op een toen door hem gevoelde absolute noodzaak, geen andere weg heeft gezien dan de door Witte benoemde, ernstige gezondheidsschade voor lief te nemen, maakt dat niet anders.
3.6. Het voorgaande betekent dat appellant ten onrechte een vergoeding voor de aanschaf van een auto is onthouden. Hetgeen verweerder naar aanleiding van de rapportage van Witte subsidiair heeft gesteld, kan daaraan niet afdoen. Blijkens de medische rapportage die ten grondslag ligt aan het besluit van 29 augustus 2007, heeft verweerder bij het nemen van dat besluit aangenomen dat naast de geverifieerde oorlogscalamiteit ook de door appellant omschreven ervaringen met, en mishandelingen door, in zijn huis inwonende SS’ers een zwaarwegende factor hebben gevormd in de bij appellant tot ontwikkeling gekomen en door verweerder als causaal aanvaarde pathologie. De aldus verrichte causaliteitsbeoordeling staat in het kader van het bezwaar van appellant, dat thans uitsluitend nog het niet toekennen van een vergoeding voor de aanschaf van een auto behelst, niet opnieuw ter discussie. Verweerder diende bij de beoordeling van dat bezwaar uit te gaan van de vastgestelde causaliteit, waarbinnen de door verweerder genoemde mishandelingen, als gezegd, zijn meegewogen.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat aan appellant alsnog een vergoeding toekomt voor de kosten van de aanschaf van een auto. Verweerder zal deze toekenning nader moeten regelen en in aansluiting daarop nog dienen na te gaan welke verandering dit brengt in de reeds toegekende vergoedingen en zal daarbij tevens alsnog aandacht moeten besteden aan het thans voor inhoudelijke afdoening in aanmerking komende verzoek van appellant om vergoeding van de gebruikskosten van de auto.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 april 2010;
- bepaalt dat aan appellant een vergoeding toekomt voor de kosten van de aanschaf van een auto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.