ECLI:NL:CRVB:2012:BW2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6536 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging en disciplinaire straf van ongevraagd ontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant, die in dienst was van de gemeente Noordwijk als juridisch medewerker. Appellant had zijn werkzaamheden op 10 februari 2003 wegens overspanning gestaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk had op 23 juli 2003 de doorbetaling van zijn bezoldiging gestaakt, wat leidde tot een reeks van juridische procedures. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om een korting van 20% op de bezoldiging toe te passen, aangezien de overgangstermijn van achttien maanden reeds was verstreken. Appellant had niet de vereiste medewerking verleend aan de bedrijfsarts, wat het college op goede gronden de mogelijkheid gaf om de doorbetaling van de bezoldiging te staken.

Daarnaast werd appellant een disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, omdat zijn opstelling door het college werd aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. De Raad bevestigt dat appellant, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid, verplicht was om mee te werken aan de verzuimbegeleiding en dat zijn weigering om medewerking te verlenen aan de arbodienst en het Uwv een ernstige schending van zijn plichten vormde. De Raad onderschrijft de eerdere uitspraken van de rechtbank en concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De beslissing van het college om de bezoldiging te korten en het ontslag te handhaven wordt bevestigd.

Uitspraak

10/6536 AW
11/5286 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage van 20 oktober 2010, 09/7084 (aangevallen uitspraak 1) en 3 augustus 2011, 10/4529 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (college)
Datum uitspraak: 12 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Voor appellant is zijn vader M.G. Dekker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, en door C.C.H. Wakka.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1 februari 2002 in dienst van de gemeente Noordwijk als juridisch medewerker bij de [afdeling]. Op 10 februari 2003 heeft hij zijn werkzaamheden wegens overspanning gestaakt. Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het college de doorbetaling van de bezoldiging van appellant met ingang van 7 juli 2003 gestaakt indien en voor zolang hij in gebreke blijft om zijn betrekking te vervullen op de door de arbo-dienst bepaalde tijdstippen en in de door deze dienst bepaalde mate. Bij uitspraak van 30 maart 2006, 04/4674 (LJN AW1845), heeft de Raad de hierop betrekking hebbende beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de Raad - kort samengevat - overwogen dat het college ten onrechte is voorbijgegaan aan een door appellant verkregen deskundigenoordeel (second opinion) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat alle aanleiding geeft voor de veronderstelling dat werkhervatting wederom uitval wegens ziekte ten gevolge zou hebben en tot schade van de gezondheid zou leiden. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college onder meer het besluit van 23 juli 2003 ingetrokken (lees: herroepen) en besloten om appellant vanaf 7 juli 2003 zijn loon door te betalen.
1.2. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college met toepassing van artikel 7:3, eerste lid, van de CAR/UWO de bezoldiging van appellant met 30% gekort, met een overgangstermijn van drie maanden, nadat de bedrijfsarts zal hebben vastgesteld dat appellant nog steeds arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college met toepassing van artikel 7:13:2 van de CAR/UWO de bezoldiging van appellant met onmiddellijke ingang gestaakt voor zolang hij nalaat medewerking te verlenen aan een door of vanwege de arbodienst in te stellen medisch onderzoek. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Appellant heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de op of omstreeks 10 april 2009 door het college aan hem toegezonden salarisspecificatie over de maand april 2009, waaruit de inhouding van zijn bezoldiging blijkt.
1.5. Bij besluit van 31 augustus 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 23 maart 2009 en 7 april 2009 ongegrond en het bezwaar tegen de salarisspecificatie niet-ontvankelijk verklaard. Wel is de korting op het salaris nader bepaald op 20%, met een overgangstermijn van twee maanden.
1.6. Bij besluit van 30 november 2009 is aan appellant per 2 december 2009 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en in grote lijnen ook de overwegingen die daaraan in de aangevallen uitspraken ten grondslag zijn gelegd. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
3.1. Met de uitspraak van de Raad van 30 maart 2006 en het ter uitvoering daarvan genomen besluit van 17 oktober 2006 is komen vast te staan dat appellant ook in de periode van 7 juli 2003 tot 1 september 2003 en daarna volledig arbeidsongeschikt was. Daarmee is de grondslag ontvallen aan de door het college bij het Uwv gedane melding van volledig herstel per 1 september 2003. Dat het ongedaan maken van die melding bij het Uwv niet zonder meer mogelijk bleek, is een zuiver administratieve kwestie. Deze stond los van de hier aan de orde zijnde rechtsverhouding tussen appellant en het college.
3.2. Appellant gold dus - rechtens - als ziek en had aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging met inachtneming van de beperkende voorwaarden die de CAR/UWO daaraan stelt. Ten tijde van het besluit van 23 maart 2009 was de in artikel 7:3, eerste lid (oud), van de CAR/UWO gestelde termijn van achttien maanden reeds lang verstreken. Het college was daarom bevoegd een korting van 20% op de bezoldiging toe te passen. Anders dan appellant heeft betoogd, stond het besluit van 17 oktober 2006 daaraan niet in de weg. Het doel van dit besluit was om de staking van de doorbetaling van het salaris per 7 juli 2003 ongedaan te maken. Daaraan kon appellant niet de garantie ontlenen dat zijn bezoldiging tot aan het einde van het dienstverband ongekort zou worden doorbetaald. Ook overigens is niet in te zien dat het college niet - alsnog - tot het toepassen van de korting mocht overgaan. Door het inachtnemen van een overgangstermijn heeft het college in voldoende mate met de belangen van appellant rekening gehouden.
3.3. Op grond van zijn op en na 7 juli 2003 voortdurende arbeidsongeschiktheid was appellant gehouden de uit de CAR/UWO voortvloeiende verplichtingen in het kader van de verzuimbegeleiding na te komen. Daarover kon in ieder geval na het besluit van 17 oktober 2006 voor hem geen twijfel meer bestaan. Appellant stelde zich immers zelf op het standpunt dat hij nog steeds ziek was en het college had zich bij die zienswijze aangesloten. Bovendien had de Raad in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van 30 maart 2006 met zoveel woorden aangegeven dat het weigeren van medewerking aan een toetsing van de arbeidsongeschiktheid aanleiding zou kunnen vormen tot het nemen van maatregelen. Door op 3 april 2009 te weigeren om te antwoorden op door de bedrijfsarts gestelde vragen, heeft appellant de van hem te verlangen medewerking ten onrechte niet verleend. Zijn stelling dat het college bij die medewerking geen enkel belang had, kan niet als juist worden aanvaard. Als overheidswerkgever had het college wel degelijk belang om zich op de hoogte te stellen van de actuele gezondheidssituatie van appellant, onder meer met het oog op een beëindiging van het dienstverband wegens het voortduren van de arbeidsongeschiktheid. Ook daaraan stond anders dan appellant blijkbaar meent het besluit van 17 oktober 2006 op geen enkele wijze in de weg. Het college heeft op 7 april 2009 dan ook op goede gronden de doorbetaling van de bezoldiging gestaakt.
3.4. Wat betreft de salarisspecificatie heeft de rechtbank terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad. In de specificatie over april 2009 komen, voor zover hier van belang, geen meerdere of andere wijzigingen in de salarisbetaling tot uiting dan reeds uit het besluit van 7 april 2009 voortvloeiden. Van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was dus geen sprake. Het bezwaar tegen de specificatie is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.5. Ook na het staken van de doorbetaling van zijn salaris heeft appellant bij herhaling geweigerd om desgevraagd medewerking te verlenen aan een beoordeling van zijn gezondheidstoestand door de arbodienst en het Uwv. Hij heeft ondanks alle uitleg en signalen van het tegendeel halsstarrig vastgehouden aan een opvatting die erop neerkwam dat hij arbeidsongeschikt was en recht had op onbeperkte doorbetaling van zijn salaris, maar zich verder niets aan zijn werkgever gelegen hoefde te laten liggen. Vanuit deze onhoudbare zienswijze heeft hij iedere poging van het college om tot overleg te komen op voorhand geblokkeerd. Een en ander is door het college op goede gronden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim dat een strafontslag rechtvaardigt. Dat er voor appellant jegens het college geen verplichting bestond om een WAO-uitkering aan te vragen, doet hieraan niet af. Weliswaar is het achterwege blijven van zo'n aanvraag hem bij het bestreden besluit 2 ten onrechte mede als plichtsverzuim verweten, maar in het totale beeld is dit slechts een aspect van ondergeschikte betekenis. Het plichtsverzuim dat overblijft is voldoende om het strafontslag te kunnen dragen.
3.6. De hoger beroepen kunnen dus niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD