het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 30 juni 2011, 09/2610, (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 11 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.J. Akker-Klerks. Betrokkene is verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving tot 1 januari 2008 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een voorziening voor huishoudelijke verzorging van 6,9 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb werd uitbetaald door het Zorgkantoor onder aftrek van een door het Zorgkantoor vastgestelde eigen bijdrage. Betrokkene diende de besteding van het pgb tegenover het Zorgkantoor te verantwoorden.
1.2. Vanwege de overgang van de voorzieningen voor huishoudelijke verzorging van de AWBZ naar de Wmo, waardoor deze voorziening bij betrokkene op 1 januari 2008 eindigde, diende betrokkene bij appellant een aanvraag in voor continuering van de huishoudelijke verzorging, maar nu op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3. Bij besluit van 12 december 2007 heeft appellant die aanvraag toegewezen en aan betrokkene over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 een voorziening voor huishoudelijke hulp toegekend voor 6,9 uur per week in de vorm van een pgb. Hierbij werd aan betrokkene meegedeeld dat de verantwoording van het pgb eenmaal per half jaar zal plaatsvinden en dat het gehele of een deel van het pgb kan worden teruggevorderd, wanneer mocht blijken dat dit voor andere doeleinden of niet volledig is gebruikt. Verder heeft appellant bij dit besluit betrokkene meegedeeld dat een eigen bijdrage van toepassing is die door het Centraal Administratiekantoor (CAK) zal worden berekend, opgelegd en geïnd en die niet meer mag bedragen dan de kostprijs van de voorziening.
1.4. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft appellant betrokkene meegedeeld, dat uit de door haar overgelegde verantwoording is gebleken dat over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 een bedrag van € 2.511,60 aan pgb is uitbetaald, waarvan € 982,-- is verantwoord als betaling aan haar zorgverlener en een bedrag van € 1.529,60 niet is verantwoord. Betrokkene wordt erop gewezen dat wanneer bij de verantwoording over heel 2008 mocht blijken dat het toegekende en uitbetaalde pgb voor andere doeleinden is gebruikt of niet volledig is gebruikt, het tot de mogelijkheden behoort dat zij een gedeelte van het budget moet terugbetalen.
1.5. Bij besluit van 6 maart 2009 heeft appellant met betrekking tot het over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 toegekende en uitbetaalde pgb van € 5.023,20 een bedrag van € 2.711,20 van betrokkene teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 19 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2009, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Appellant heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het toekenningsbesluit wordt herzien omdat betrokkene niet heeft voldaan aan de aan de toegekende voorziening verbonden verplichtingen, inhoudende dat het pgb dient te worden besteed aan het doel waarvoor dit is verstrekt. Uit de door betrokkene overgelegde gegevens is appellant gebleken dat betrokkene een bedrag van € 2.312,-- heeft besteed aan huishoudelijke hulp. Gelet hierop heeft appellant het pgb voor het niet aan huishoudelijke hulp bestede deel ter hoogte van € 2.711,20 herzien en teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt. De rechtbank heeft onder aanhaling van de nota van toelichting bij het Besluit Wmo (Stb. 2006, 450) overwogen dat de inrichting van het eigen bijdragesysteem is beperkt tot de maximale hoogte van de eigen bijdrage, alsmede tot de aanwijzing dat het CAK de rechtspersoon is die de eigen bijdrage vaststelt en int. Volgens de rechtbank biedt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Helder 2008 (Vmo) de ruimte om ten aanzien van het gehele verstrekte pgb te verlangen dat het wordt besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt. In het verlengde hiervan kan appellant het pgb verlagen met het verschil tussen het bestede bedrag en het betaalde bedrag (inclusief de eigen bijdrage) en kan hij dit verschil terugvorderen. Bij het gebruik maken van die bevoegdheid dient appellant een belangenafweging te maken. Volgens de rechtbank heeft deze belangenafweging ten onrechte niet plaatsgevonden, hetgeen des te meer klemt omdat betrokkene onderbouwd heeft aangegeven dat zij onder de AWBZ niet gewend was om het hele budget te moeten verantwoorden en meende ervan te mogen uitgaan dat er voor haar onder de Wmo niets was veranderd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant blijkt uit de verschillende besluiten voldoende waarvoor het pgb is bedoeld, waarmee volgens appellant ook duidelijk is waarvoor het niet is bedoeld. Dat betrokkene desondanks in een bepaalde veronderstelling verkeerde, maakt volgens appellant niet dat niet bestede of onjuist bestede pgb-middelen niet teruggevorderd zouden kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 37, aanhef en onder a, van de Vmo bepaalt dat het college een genomen besluit geheel of gedeeltelijk kan intrekken en/of herzien indien niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden en/of verplichtingen gesteld bij de wet, de verordening en de daarop van toepassing zijnde regelgeving. Artikel 38, aanhef en onder lid 1, van de Vmo bepaalt, voor zover van belang, dat het college de geldwaarde van het pgb terugvordert, voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2. Vaststaat dat appellant betrokkene in 2008 een pgb ter hoogte van € 5.023,20 heeft betaald en dat zij hiervan een bedrag van € 2.312,-- heeft verantwoord. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de Vmo de ruimte biedt om ten aanzien van het gehele pgb te verlangen dat het wordt besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt en dat in het verlengde daarvan appellant het pgb kan verlagen met het verschil tussen het bestede bedrag en het betaalde bedrag en dat dit verschil vervolgens kan worden teruggevorderd. Nu betrokkene van het in 2008 betaalde pgb slechts € 2.312,-- heeft verantwoord, heeft zij niet aangetoond dat een bedrag van € 2.711,20 is besteed aan huishoudelijke hulp. Gelet hierop was appellant in beginsel bevoegd om op grond van artikel 37, aanhef en onder a, en artikel 38, aanhef en onder lid 1, van de Vmo tot herziening en gedeeltelijke terugvordering van de toegekende voorziening over te gaan. De vraag is vervolgens of appellant in redelijkheid tot terugvordering van het niet verantwoorde bedrag heeft kunnen besluiten.
4.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat uit het bestreden besluit geen belangenafweging blijkt en dat dit des te meer klemt gelet op de door betrokkene aangevoerde omstandigheden. In hoger beroep heeft appellant geen onderbouwing gegeven waaruit blijkt dat wel acht is geslagen op de door betrokkene aangevoerde omstandigheden. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Appellant is gehouden uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een definitieve beëindiging van het geschil overweegt de Raad het volgende.
4.4. Betrokkene is ervan uitgegaan dat er voor haar onder de Wmo niets is veranderd ten opzichte van de situatie dat zij op grond van de AWBZ het pgb ontving en daarover verantwoording moest afleggen. Zij heeft gewezen op een Wmo-flyer van de gemeente Den Helder, waarin de overgang van de hulp bij het huishouden van de AWBZ naar de Wmo wordt uiteengezet en waarin staat dat er onder de Wmo niets verandert voor degenen die al een pgb ontvangen voor hulp bij het huishouden. Betrokkene heeft onderbouwd dat zij onder de AWBZ alleen het verschil tussen het toegekende pgb en de daarop ingehouden eigen bijdrage hoefde te verantwoorden. Bovendien gold daarnaast nog een vrij te besteden deel waarover zij geen verantwoording hoefde af te leggen. Dit vrij te besteden deel werd jaarlijks door het Zorgkantoor vastgesteld en kon variëren, maar bedroeg minimaal € 250,--. Nu appellant op grond van de van toepassing zijnde bepalingen bij en krachtens de Wmo van betrokkene een uitgebreidere verantwoording verlangt dan wat betrokkene onder de AWBZ en in het overgangsjaar 2007 gewend was, had het op de weg van appellant gelegen betrokkene hierover tijdig en concreet te informeren, zodat zij zich tijdig op de gevolgen van deze wijziging kon instellen. Nergens uit blijkt dat dit met ingang van 1 januari 2008 is gebeurd. Dit ligt echter anders vanaf het moment dat betrokkene de onder 1.4 genoemde brief van appellant ontving en op basis van deze brief redelijkerwijs kon en moest begrijpen dat zij het volledig toegekende en uitbetaalde pgb diende te verantwoorden en voor zover dit niet mogelijk zou zijn, rekening zou moeten houden met een mogelijke herziening of intrekking en terugvordering van de toegekende voorziening. Nu de brief van 7 oktober 2008 op 30 oktober 2008 is verzonden, kon betrokkene vanaf 31 oktober 2008 met de gevolgen van de gewijzigde situatie onder de Wmo rekening houden. Een herziening en terugvordering van het pgb, voor zover deze gematigd wordt tot het niet verantwoorde deel van het pgb aan de toegekende voorziening over de periode van 31 oktober 2008 tot en met 31 december 2008, zou in deze procedure, bij afweging van de betrokken belangen, de rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan.
5. Van proceskosten in hoger beroep voor het voeren van verweer is niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.