ECLI:NL:CRVB:2012:BW2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een WIA-uitkering kon verkrijgen. De appellant had eerder, op 5 februari 2007, te horen gekregen dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden. In 2010 meldde de appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat hij ook per 1 september 2008 geen recht op een uitkering had, ondanks toegenomen rugbeperkingen. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat er voldoende medische onderbouwing was voor een urenbeperking en dat de voorgehouden functies niet geschikt waren. Hij verwees naar rapporten van verschillende medische professionals, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de ingediende stukken niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen.

De Raad oordeelde dat de door de appellant ingediende informatie, waaronder afsprakenkaartjes en verslagen van behandelingen, niet voldoende onderbouwden dat hij dermate beperkt was dat hij niet in staat was om te werken. De functies die aan de appellant waren voorgehouden, werden als geschikt beoordeeld. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6124 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 september 2011, 11/300 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 13 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 5 april 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Vervolgens heeft appellant bij een formulier, ontvangen door het Uwv op 28 mei 2010, aan het Uwv gemeld dat sprake is van een verslechterde gezondheid sinds juni 2007. Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 1 september 2008 evenmin recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat hij, hoewel er sprake is van toegenomen rugbeperkingen, ook per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2011 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van
1 februari 2011 ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze in kaart hebben gebracht op basis van de voorhanden medische gegevens. Het rapport van
Human Capital Care ontbeert een medische onderbouwing, zodat aan dit rapport niet de waarde kan worden gehecht die appellant eraan toekent. Voorts acht zij het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat een urenbeperking niet aan de orde is inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2010. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat afdoende is toegelicht dat de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellant.
2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met het door de rechtbank genoemde rapport van Human Capital Care, de eerder ingediende informatie van anesthesioloog T.Z. Wierbicki en de in hoger beroep ingediende stukken van de huisarts, radioloog, orthopedisch chirurg en fysiotherapeut afdoende medische onderbouwing is gegeven voor een urenbeperking en/of meer beperkingen dan zijn aangenomen. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij in verband met de (recuperatietijd na) de pijnbestrijdingsbehandelingen in het ziekenhuis en de fysiotherapie slechts beperkt beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Appellant heeft de Raad dan ook verzocht om een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft hij te kennen gegeven dat de voorgehouden functies niet geschikt zijn omdat er onvoldoende mogelijkheden voor vertreding zijn en omdat hij niet in staat is om hele dagen te werken.
3.1. De Raad is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de datum in geding, 1 september 2008, zoals neergelegd in de FML van 6 juli 2010. De Raad verwijst dan ook naar de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne. De in hoger beroep ingediende stukken doen aan dit oordeel niet af. Hierbij merkt de Raad op dat de informatie van radioloog P.Z. Fecko en van radioloog A.H.C. van der Meijs reeds bekend was en is meegewogen door de bezwaarverzekeringsarts, terwijl de brief van de huisarts E.M. Carey van 24 oktober 2011 geen nieuwe informatie bevat. De fysiotherapeut I.M.T.P. Erens noemt in een ongedateerd schrijven, onder vermelding van de behandelperiode 3 januari 2011 tot 13 december 2011, de inmiddels bij MRI-scan bevestigde diagnose van een (zeldzaam) hoog discogeen probleem, doch deze diagnose ziet, daargelaten de vraag of deze diagnose nieuw is dan wel verdergaande beperkingen met zich meebrengt, niet op de datum in geding. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, evenmin als de rechtbank aanleiding tot benoeming van een deskundige.
3.2. De door appellant ingezonden afsprakenkaartjes van onder andere de pijnpoli en het overzicht van bezoeken aan de fysiotherapeut vormen naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij tengevolge van deze behandelingen en de daarbij behorende recuperatietijd dermate beperkt beschikbaar is voor de arbeidsmarkt dat van een werkgever niet gevergd kan worden hem in dienst te nemen. Ten aanzien van de voorgehouden functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), wikkelaar (SBC-code 267050) en samensteller (SBC-code 271130) is de Raad met de rechtbank, en onder dezelfde overwegingen van oordeel dat door de (bezwaar)arbeidsdeskundige afdoende is toegelicht dat deze functies geschikt zijn voor appellant.
3.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
3.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) N.S.A. El Hana.
IvR