[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, 10/824 (aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 5 april 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 22 september 2011, 10/4197 AW-T en LJN BT6779 (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister op 30 december 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft zijn zienswijze over dit nieuwe besluit kenbaar gemaakt.
De Raad heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.1. Nu met het besluit van 30 december 2011 niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen, strekt het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uit tot dit nieuwe besluit.
1.2. In het besluit van 30 december 2011 heeft de minister overwogen dat de aanvraag van appellant is beoordeeld aan de hand van een belangenafweging. Geoordeeld is dat er voor het korps geen enkel belang aanwezig was om appellant de opleiding te laten volgen. Dit ontbreken van een organisatiebelang is zwaarwegender geacht dan het persoonlijk belang van appellant bij het volgen van de opleiding.
1.3. Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de minister niet langer vasthoudt aan zijn aanvankelijke uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 (Regeling), inhoudende dat de Regeling toepassing mist ten aanzien van opleidingen die, zoals de door appellant gevolgde opleiding, worden gevolgd ten behoeve van een functie buiten de politie. Blijkens het besluit van 30 december 2011 worden nu ook die opleidingen als loopbaangerelateerde opleidingen in de zin van de Regeling beschouwd. Uit dat besluit blijkt verder dat de besluitvorming over eventuele toekenning van studiefaciliteiten nu plaatsvindt aan de hand van een afweging tussen het organisatiebelang enerzijds, en het persoonlijk belang van de betrokkene anderzijds.
1.4. De beschreven wijze van toepassing van de Regeling is op zichzelf beschouwd aanvaardbaar te achten. In zoverre is dus sprake van herstel van het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek.
1.5. De in dit geval toegepaste belangenafweging is evenwel niet houdbaar. In dit verband is van belang dat in de op 30 oktober 2007 aan appellant toegezonden brief van 10 mei 2007 met zo veel woorden een belang aan de zijde van de minister is opgevoerd bij het volgen van op outplacement gerichte opleidingen door vliegers van de Dienst Luchtvaartpolitie, en dat het kennelijk althans mede dit gestelde organisatiebelang is geweest dat appellant tot het volgen van de betrokken opleiding en het indienen van zijn aanvraag om een tegemoetkoming ter zake heeft doen besluiten. De minister had bedoelde brief, die met zo veel woorden op appellant van toepassing is verklaard, in zijn afweging dienen te betrekken. Nu de genoemde brief uitdrukkelijk blijk geeft van een ten tijde van de aanvraag aanwezig organisatiebelang, heeft de minister naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid kunnen besluiten die aanvraag op grond van het ontbreken van een zodanig belang integraal af te wijzen. Daaraan doet niet af dat op de realiteitswaarde van de informatie in de brief blijkbaar het nodige valt af te dingen. Dat is immers een omstandigheid die voor rekening en risico van de minister behoort te blijven. Dat appellant naar zeggen van de minister al in een vroeg stadium tijdens diverse vergaderingen is voorgehouden dat het Korps landelijke politiediensten, anders dan de brief doet vermoeden, zijn vliegers juist wilde behouden, brengt niet mee dat het bedoelde risico op appellant is komen te rusten, nu het hierbij informele mededelingen betreft, terwijl de meergenoemde brief een formeel ogende en in algemene bewoordingen gestelde weergave bevat van door een daartoe ingestelde werkgroep voorbereid beleid.
1.6. Het voorgaande betekent dat het besluit van 30 december 2011 niet in stand kan blijven. De Regeling voorziet in de mogelijkheid tot vergoeding van ten minste 20% van de kosten van loopbaangerelateerde opleidingen. Alle omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, had een tegemoetkoming ter hoogte van het in de Regeling voorziene minimum niet achterwege mogen blijven. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, een tegemoetkoming ter hoogte van het minimale percentage van 20% van de opleidingskosten aan appellant toekennen.
2. De Raad komt op grond van de tussenuitspraak en het overwogene onder 1.5 en 1.6 tot de onder III vermelde beslissing.
3. De Raad ziet tevens aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.311,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 december 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- kent appellant een tegemoetkoming toe ter hoogte van 20% van de kosten van de door hem gevolgde MCC-opleiding en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 december 2011;
- bepaalt dat de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 224,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.