[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2011, 10/5664 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 2 september 2010 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de aflossing van een schuld bij [naam verzekeringsmaatschappij] tot een bedrag van € 1.981,33 afgewezen op de grond dat verlening van bijzondere bijstand voor een schuld niet mogelijk is en geen zeer dringende redenen zijn gebleken om op die regel een uitzondering te maken.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college er in aanvulling op de motivering van het besluit van 2 september 2010 op gewezen dat er geen sprake is van een dreigende schuld (lees: bedreigende schuldsituatie) omdat appellant in beginsel recht heeft op de basisverzekering en dat er voldoende voorzieningen zijn voor problematische schulden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een zeer dringende reden, omdat er geen andere mogelijkheid is om van de schuld af te komen en er daarnaast een dreiging is van royement uit de basisverzekering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat sprake is van een schuld en dat verlening van bijzondere bijstand in dit geval alleen mogelijk was in het geval sprake zou zijn van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) om af te wijken van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans g), van de WWB.
4.2. Het college heeft de verlening van bijstand voor schulden en de invulling van het wettelijke begrip zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld uitgewerkt in beleid, neergelegd in werkvoorschriften. In bedreigende schuldsituaties, zoals aankondiging van woningontruiming en afsluiting van energie en water, is onder omstandigheden verlening van bijzondere bijstand mogelijk. Premieachterstand voor de zorgverzekering wordt in beginsel niet als een bedreigende schuldsituatie beschouwd omdat, zoals in de werkvoorschriften wordt opgemerkt, premieachterstand niet leidt tot een royement voor de basisverzekering zodat de dekking van de kosten voor de noodzakelijke zorg ook bij premieachterstand in stand blijft. Het bestreden besluit is in overeenstemming met het beleid genomen. Appellant heeft zijn standpunt dat (dreiging van) royement uit de basisverzekering wel aan de orde is, niet onderbouwd. De stelling van appellant in hoger beroep dat (thans) sprake is van een conflict met [naam verzekeringsmaatschappij] en met het College voor zorgverzekeringen over de premie en over de invordering van de zogenoemde bestuursrechtelijke premie is daarvoor onvoldoende. Dat laatste wijst er bovendien juist op dat de basisverzekering van appellant voor ziektekosten is gecontinueerd.
4.3. De Raad ziet ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. In dat verband heeft het college niet ten onrechte gewezen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening.
4.4. De rechtbank heeft, gezien het voorgaande, het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat verlening van bijzondere bijstand in dit geval afstuit op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), en dat zich geen zeer dringende redenen voordeden op grond waarvan het college bevoegd was om hierop een uitzondering te maken.
4.5. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.