[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2010, 09/1175 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellante heeft mr. S. Steenbeek-Nauta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. G.P. de Vries, advocaat, heeft de behandeling van de zaak van mr. Steenbeek-Nauta overgenomen en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 10 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft het college opgegeven in te wonen bij de familie [O.] op het adres [adres 1] te Almere, waar zij op weekbasis 4 à 5 dagen slaapt en voor de rest van de week bij haar moeder in [woonplaats moeder].
1.2. Naar aanleiding van op 28 maart 2008 binnengekomen telefonische informatie van het re-integratiebureau Aob compaz dat appellante had aangegeven of bij haar dochter in Almere te wonen of bij haar moeder in [woonplaats moeder] en dat zij een curriculum vitae had ingeleverd waarop zij aangaf woonachtig te zijn op [adres 2] te [woonplaats moeder] (het adres van haar moeder), heeft een sociaal rechercheur van het team Handhaving, afdeling WerkPoort van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appelante verleende bijstand. In dit kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn diverse instanties geraadpleegd, zijn inlichtingen bij derden ingewonnen, zijn waarnemingen verricht, heeft op 28 oktober 2008 een huisbezoek plaatsgevonden op het [adres 1] te Almere en is met appellante een gesprek gevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 november 2008. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 5 november 2008 de bijstand van appellante per 28 oktober 2008 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3. In verband met de hoogte van het vermoedelijke fraudebedrag is het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche). In dit kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport, dat op 5 december 2008 is gesloten. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 22 december 2008 de bijstand van appellante over de periode van 10 januari 2007 tot en met 31 oktober 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 17.939,02 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 november 2008 en 22 december 2008 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college door te geven dat zij niet in de gemeente Almere woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat de gronden van het hoger beroep zich uitsluitend richten tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 10 januari 2007 tot en met 31 oktober 2008.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding niet woonde in Almere. Daartoe heeft de Raad de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang, bezien in aanmerking genomen
4.5. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante zelf bij verschillende gelegenheden verklaringen heeft afgelegd waaruit valt af te leiden dat zij geen hoofdverblijf had bij de familie [O.] [adres 1] te Almere. Appellante ontkent ook niet dat zij informatie heeft verschaft waaruit niet duidelijk blijkt dat zij haar hoofdverblijfplaats in Almere had. Zij is echter van mening dat, gelet op haar psychische toestand, aan de informatie die zij heeft verstrekt tijdens het medisch onderzoek dat op 14 maart 2008 plaatsvond in het kader van re-integratie en tijdens de verhoren door de sociale recherche op 17 november 2008 en 2 december 2008 geen waarde kan worden toegekend. De informatie van haar huisarts en de haar behandelend psycholoog ondersteunen volgens appellante haar standpunt dat wanneer zij onder druk staat, of zich onder druk gezet voelt, zij dingen kan zeggen die onjuist zijn en/of verkeerd begrepen worden. De Raad ziet in de door appellante overgelegde medische informatie geen aanleiding om te oordelen dat niet van de juistheid van door appellante afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan. In die informatie wordt weliswaar melding gemaakt van psychische klachten bij appellante, maar daaruit blijkt niet dat zij als gevolg van die klachten op 14 maart 2008 en tijdens de door de sociale recherche afgenomen verhoren niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Daarbij komt dat bij het medisch onderzoek op 14 maart 2008 ook de dochter van appellante aanwezig was en bij het verhoor op 17 november 2008 haar toenmalige advocaat. Uit het gespreksverslag en het proces-verbaal van het verhoor blijkt niet dat de dochter en de toenmalige advocaat kanttekeningen hebben geplaatst bij de juistheid van de verklaringen van appelante gezien haar psychische toestand. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appelante op 2 december 2008 een uitvoerige en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd waaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat zij vanaf januari 2007 meer in [woonplaats moeder] (bij haar moeder) verbleef dan op het [adres 1] te Almere. Niet is gebleken dat appellante daarbij woorden in de mond zijn gelegd of dat zij daarbij zodanig onder druk is gezet dat zij in haar toestand anders over haar woonsituatie heeft verklaard dan naar waarheid.
4.6. De verklaringen die appellante heeft afgelegd worden in grote lijnen ondersteund door de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd. Zo hebben twee getuigen die bij een buurtonderzoek bij de woning van de moeder van appellante zijn gehoord, op 6 november 2008 verklaard dat appellante sinds een half jaar bij haar moeder woonde. Een getuige die bij een buurtonderzoek bij de woning [adres 1] te Almere is gehoord, heeft op 6 november 2008 verklaard dat appellante begin 2007 was verhuisd. Een andere getuige die op die dag bij dat buurtonderzoek is gehoord, heeft verklaard dat zij appellante sinds een jaar niet meer zag. Daarnaast blijkt uit de door appellante in het kader van het onderzoek overgelegde bankafschriften met betrekking tot de periode in geding dat het merendeel van haar pintransacties plaatsvond in [woonplaats moeder], dat appellante haar medicijnen haalde bij een apotheek in [woonplaats moeder], dat zij onder behandeling was van een psycholoog in [woonplaats moeder] en dat zij met zeer grote regelmaat pinde bij supermarkten in [woonplaats moeder]. Ook hieruit valt af te leiden dat het centrum van appellantes maatschappelijk leven zich ten tijde hier in geding niet op het [adres 1] te Almere bevond, maar in [woonplaats moeder].
4.7. Hetgeen appelante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het betoog van appellante dat zij het college van meet af aan heeft laten weten regelmatig, maar niet hoofdzakelijk buiten Almere te verblijven, en dat zij met goedkeuring van het college bij haar moeder in [woonplaats moeder] heeft verbleven, faalt. Uit de rapportages van 5 en 7 februari 2007, die ten grondslag liggen aan de toekenning van de bijstand per 10 januari 2007, blijkt dat het college daarbij is afgegaan op de verklaring van appellante dat zij 4 à 5 dagen per week sliep op het [adres 1] te Almere en voor de rest van de week bij haar moeder. Uit de onderzoekingsbevindingen is echter naar voren gekomen dat appellante vanaf januari 2007 meer in [woonplaats moeder] (bij haar moeder) woonde dan op het [adres 1] te Almere. De stelling van appellante dat het vertrouwensbeginsel is geschonden treft dan ook geen doel. De beroepsgrond van appelante dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak aan voorbijgaat dat er nog op 25 januari 2007 een huisbezoek heeft plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat appellante wel degelijk haar hoofdverblijf had op het [adres 1] te Almere, treft evenmin doel. Zoals hiervoor is in 4.5 is vastgesteld, heeft appellante nadien zelf verklaard dat zij vanaf januari 2007 meer in [woonplaats moeder] (bij haar moeder) verbleef dan op het [adres 1] te Almere. Ook de beroepsgrond van appellante dat het verrichte onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden op het adres van de moeder van appellante, treft geen doel. De bevindingen van het verrichte onderzoek bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding niet woonde in Almere. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de strafzaak tegen haar is geseponeerd. Nog daargelaten dat appellante daarvan geen stukken heeft overgelegd, kan dit aan het voorgaande geen afbreuk doen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 11 januari 2011, LJN BP1656, is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.7 volgt dat appellante in de in geding zijnde periode niet haar woonplaats in Almere heeft gehad. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 10 januari 2007 tot en met 31 oktober 2008 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet ook de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien dan wel de terugvordering had moeten matigen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat het college na het signaal op 28 maart 2008 tot 4 november 2008 heeft gewacht met het starten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, geen omstandigheid is op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk in dit geval van terugvordering had moeten afzien. De stelling dat appellante in de in geding zijnde periode acht weken met behoud van uitkering heeft gewerkt, is evenmin reden om te oordelen dat het college had moeten afzien van terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.