[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 maart 2010, 08/3927 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellanten heeft mr. Y.E. Verkouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft bij brief van 7 december 2011 desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A. van de Ven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 20 december 1981 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op deze uitkering worden maandelijks de inkomsten van appellanten uit de verkoop van loempia’s op markten gekort.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten meer inkomsten uit de verkoop van loempia’s ontvingen dan zij maandelijks opgaven, heeft de sociale recherche een onderzoek verricht. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 28 april 2008, heeft het college bij besluit van 4 juni 2008 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot 1 mei 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien [lees: ingetrokken], de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.329,56 van hen teruggevorderd en appellanten op grond van artikel 59 van de WWB beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze vordering. Voorts is de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 mei 2008 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd [lees: ingetrokken]. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellanten overgelegde bankafschriften en boekhouding geen duidelijk beeld geven van de financiën van appellanten. Hierdoor hebben appellanten geen juiste inlichtingen verstrekt, zodat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 30 september 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door in de periode van
1 januari 2007 tot 1 april 2008 [lees: 1 mei 2008] de (herkomst van de) kasstortingen te verzwijgen, waardoor hun recht op bijstand over die periode (en daarna) niet meer is vast te stellen. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij ondanks die stortingen recht hadden en hebben op (aanvullende) bijstand. De overgelegde bankafschriften in combinatie met de eigen verklaring van appellanten dat de administratie, zakelijk en privé, niet gescheiden is, geven een ondoorzichtig beeld. Er is geen sprake van deugdelijke overzichten. Appellant heeft over de aard en omvang van zijn bedrijfsmatige activiteiten in de hier van belang zijnde periode geen duidelijkheid verschaft. Dat appellant hiertoe vanwege het ontbreken van een adequate administratie niet in staat is, komt voor zijn rekening en risico.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. Nu zij de gevraagde bankafschriften en een door de accountant opgestelde winst- en verliesrekening hebben overgelegd, hebben zij voldaan aan hun verplichting om aannemelijk te maken dat zij ondanks het schenden van de inlichtingenverplichting recht hebben op aanvullende bijstand. Voorts was het college op grond van de overgelegde informatie in staat om de kasstortingen per maand als inkomsten toe te rekenen aan de maand waarin deze plaatsvonden, zodat het recht op bijstand van appellanten alsnog kan worden vastgesteld. Daarnaast berust de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2008 op een onjuiste wettelijke grondslag, nu hieraan geen opschortingsbesluit is voorafgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst moet worden vastgesteld dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de door appellanten in beroep betwiste intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2008. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is immers niet beslist op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
4.3. De bij brief van 7 december 2011 door het college toegezonden uitkeringsspecificatie van appellanten van mei 2008, waaruit blijkt dat de uitbetaling van de uitkering van appellanten met ingang van 1 mei 2008 is stopgezet, dient naar vaste rechtspraak,
CRvB 18 november 2003, LJN AN9715, te worden aangemerkt als het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Een dergelijke handeling, veelal aangeduid als blokkering, wordt ingevolge artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijkgesteld. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat het hier niet gaat om een (opschortings)besluit als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, maar om een daarvan te onderscheiden handeling, het stopzetten van de uitbetaling van de bijstand.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat aan de intrekking met ingang van 1 mei 2008 geen opschortingsbesluit is voorafgegaan. Dit betekent dat artikel 54, vierde lid, van de WWB niet als grondslag kan dienen voor de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2008 en dat het bestreden besluit, voor zover dit hierop betrekking heeft, wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de WWB voor vernietiging in aanmerking komt. De beroepsgrond van appellanten op dit punt slaagt.
4.5. Vervolgens zal worden onderzocht of met het oog op finale geschillenbeslechting de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het bestreden besluit heeft overwogen dat, gelet op de verklaringen van appellanten over de (herkomst van de) kasstortingen op hun rekeningen, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2007 tot 1 mei 2008 (en daarna) niet kan worden vastgesteld.
4.6. De Raad stelt vast dat het college de intrekking met ingang van 1 januari 2007 heeft beperkt tot 1 mei 2008, maar dat de intrekking met ingang van 1 mei 2008 niet is beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 juni 2008.
4.7. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Volgens eveneens vaste rechtspraak moeten daarbij ook de door de belanghebbende in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens worden betrokken.
4.8. Uit de gedingstukken blijkt dat op de rekeningen van appellanten met de nummers 3110978 (ten name van appellant) en 526890 (ten name van appellante) in de maanden januari 2007 tot en met juli 2007 en in september 2007 kasstortingen in bedragen variërend van € 100,-- tot € 650,-- zijn gedaan, ter hoogte van in totaal € 6.165,-- . Appellanten hebben een aantal verklaringen voor deze kasstortingen gegeven. Blijkens het rapport van 28 april 2008 verklaarde appellante op 11 december 2007 aanvankelijk dat het ging om gespaard geld voor haar kinderen en verklaarde zij later dat het geld afkomstig was van appellant voor de kosten van levensonderhoud. Appellant verklaarde op diezelfde datum dat zij beiden, in verband met ziekte van zijn moeder, drie keer naar Amerika zijn gereisd van geleend geld. Bij brief van 9 april 2008 verklaarde appellant dat € 5.000,-- afkomstig was van een familielid uit Italië. In bezwaar verklaarden appellanten dat aan hen, na verschillende inbraken en diefstallen uit hun woning en/of auto, in oktober 2005 een schadevergoeding is uitgekeerd van € 17.139,74, dat appellant in december 2006 een (kas)opname heeft gedaan van € 12.000,-- , dat hij dit geldbedrag thuis heeft bewaard en hiervan periodiek kasstortingen heeft gedaan, en dat hiervan thans nog een bedrag van € 1.500,-- resteert. In beroep verklaarden appellanten dat van het uitgekeerde bedrag geld is opgenomen om de lening van € 5.000,-- terug te betalen en dat van het restant een deel is teruggestort, omdat de inkomsten uit de verkoop van de loempia’s niet altijd toereikend waren.
4.9. Geen van deze wisselende - en deels ook tegenstrijdige - verklaringen van appellanten over de herkomst van de stortingen is verifieerbaar, zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben als bewijsstukken een aantal nadere afschriften van de rekening met nummer 3110978 en twee processen-verbaal van aangifte overgelegd. Hoewel uit bedoelde rekeningafschriften blijkt dat in 2005 een bedrag van € 17.139,74 aan appellant is uitgekeerd onder vermelding van “inbr. schade min premie autoverz.” en voorts uit bedoelde processen-verbaal blijkt van een diefstal van een aan appellant in eigendom toebehorende personenauto in 2002 en een inbraak in de woning van appellanten in 2005, is met een en ander de herkomst van de kasstortingen niet (alsnog) duidelijk geworden. Ook met de uit bedoelde rekeningafschriften tevens blijkende (kas)opname van € 12.000,-- in 2006 is de herkomst van de kasstortingen niet voldoende duidelijk geworden. De door een accountant opgestelde jaarrekeningen over de jaren 2007 en 2008 die appellanten in beroep alsnog hebben overgelegd, kunnen niet tot een andersluidend oordeel leiden. Niet met zekerheid kan immers worden gezegd dat deze jaarrekeningen, die uitsluitend zijn gebaseerd op door appellanten verstrekte financiële gegevens, een voldoende getrouw beeld geven van de inkomsten van appellanten. Los hiervan heeft de rechtbank reeds terecht vastgesteld dat de kasstortingen in 2007 van € 6.165,-- aanmerkelijk meer bedragen dan de privéonttrekkingen van
€ 4.256,--, zoals deze uit de in beroep overgelegde jaarrekening van 2007 blijken, en wijken deze beide bedragen ook aanzienlijk af van het bedrag van € 3.090,-- aan privéonttrekkingen dat in de door appellanten in bezwaar overgelegde jaarrekening over 2007 staat vermeld.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Door onvoldoende openheid van zaken te geven hebben appellanten een zodanig onduidelijke situatie geschapen over hun financiële positie dat daardoor gedurende de gehele in geding zijnde periode, dus ook de maanden waarin geen kasstortingen hebben plaatsgevonden, niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond.
4.11. De beroepsgrond dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden beschouwd en dat deze slechts moeten worden toegerekend aan die maanden waarin zij plaatsvonden, zodat het recht op bijstand van appellanten alsnog kan worden vastgesteld, slaagt niet. Uit hetgeen onder 4.9 is overwogen, blijkt dat de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven. Daarnaast vormen de (kas)opname van € 12.000,-- in 2006 en het feit dat uit de rekeningafschriften over 2007 niet kan worden afgeleid dat appellanten in dat jaar girale betalingen voor de eerste levensbehoeften hebben gedaan, concrete aanknopingspunten dat appellanten naast de gestorte bedragen nog beschikten over (omvangrijke) andere contante gelden.
4.12. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de gehele onder 4.6 genoemde periode in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon en kan maken. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking met ingang van 1 mei 2008, in stand kunnen blijven.
4.13. Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit geen verdere bespreking behoeft.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist over de intrekking
van de bijstand met ingang van 1 mei 2008;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2008 gegrond voor zover het
betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2008;
- vernietigt het besluit van 30 september 2008 in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
30 september 2008 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 437,--;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.