[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2010, 09/5614 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
Namens appellant heeft mr. N. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als chauffeur personenvervoer in een bestelbusje in een voltijds dienstverband, heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet op 12 oktober 2009 ziek gemeld met rug- en schouderklachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij onderzoek van appellant op 3 november 2009 is een verzekeringsarts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant weer geschikt is voor het laatst verrichte werk gedurende 40 uur per week. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2009 vastgesteld dat appellant vanaf 4 november 2009 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2009, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts van 20 november 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgt het Uwv in het standpunt dat appellant in staat wordt geacht de eigen arbeid te verrichten.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat sprake was verergering van zijn klachten rond de datum 3 november 2009. Appellant heeft benadrukt dat zijn rugklachten verergeren in de wintermaanden als gevolg van koude en heeft er op gewezen dat naar zijn mening meer gewicht wordt toegekend aan de rapporten van (bezwaar)verzekeringsartsen dan aan die van zijn behandelaars bij de vaststelling van zijn beperkingen. Tevens zou een arts van het Uwv in 2008 zijn rug meer beperkt hebben gevonden dan in 2009 terwijl de klachten hetzelfde zijn gebleven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In de situatie van appellant betekent dit het werk als chauffeur personenvervoer in een bestelbusje in een voltijds dienstverband.
4.2. De Raad staat voor de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht met ingang van 4 november 2009 niet (langer) ongeschikt heeft geacht voor zijn eigen arbeid.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank is hij van oordeel dat het bij een beroep tegen een hersteld verklaring in het kader van de ZW gaat om de vraag of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is de in aanmerking komende arbeid te vervullen. Daarbij staat ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en of de bevindingen en conclusies van dat onderzoek het bestreden besluit kunnen dragen. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapportage van 20 november 2009 ingegaan op het door appellant ingenomen standpunt. Het hoger beroep is een herhaling van hetgeen appellant reeds eerder naar voren heeft gebracht en is ook andermaal door het Uwv gemotiveerd weerlegd.
4.4. De Raad acht niet door appellant aannemelijk gemaakt dat op de datum hier in geding nog (langer) van een toename van zijn beperkingen sprake was. De voorhanden medische informatie biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. Met betrekking tot het verschil in verzekeringsgeneeskundig oordeel van de rugklachten in 2008 ten opzichte van 2009, merkt de Raad het volgende op. Op 13 november 2008 is appellant wegens een ziekmelding op 30 oktober 2008, gezien door een verzekeringsarts, die de toename van de rugklachten toewees aan het lange zitten tijdens het werk. Op 15 december 2008 is de bezwaarverzekeringsarts echter - na weging van alle aanwezige medische gegevens - tot de conclusie gekomen dat appellant weer in staat was zijn eigen werk als chauffeur te verrichten zonder te verwachten uitval wegens het vele zitten. Die laatste conclusie is in overeenstemming met het thans door het Uwv ingenomen standpunt. Er is dan ook geen aanleiding voor twijfel bij de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen met betrekking tot de datum in geding.
4.5. De door appellant opgeworpen stelling dat hij in de koude wintermaanden meer last heeft van de rug, waarvoor hij als bewijs heeft aangevoerd dat hij in die periode extra pijnmedicatie krijgt en fysiotherapie, is voldoende weerlegd door het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep van 30 september 2010, waarnaar de Raad verwijst.
4.6. Het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en is genoegzaam draagkrachtig gemotiveerd. In dat wat appellant hieromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel, temeer niet nu appellant zijn standpunt niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd.
4.7. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van
K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.