[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 september 2010, 10/1634 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens appellante heeft mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
1.1. Appellante heeft in februari 1996 haar werk als kantinemedewerkster gestaakt vanwege een cervixcarcinoom en cystenieren. De met ingang van 24 februari 1997 aan haar toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is bij besluit van 1 maart 2005 per die datum ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedroeg. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv op 18 mei 2005 ongegrond verklaard.
1.2. In februari 2008 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat haar gezondheid zou zijn verslechterd.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2008 heeft het Uwv zijn besluit van 3 juni 2008 gehandhaafd, waarbij is geweigerd een WAO-uitkering aan appellante toe te kennen, omdat de toename van haar arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan tot 1 maart 2005 de WAO-uitkering werd genoten. Bij uitspraak van 30 december 2009 heeft de rechtbank het besluit van 30 september 2008 vernietigd, omdat het Uwv niet voldoende gegevens heeft aangedragen op grond waarvan buiten iedere twijfel kan worden gesteld dat er van enig oorzakelijk verband tussen de beide ziektegevallen geen sprake is.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de weigering van een WAO-uitkering gehandhaafd, zij het nu op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, ook rekening houdend met al haar klachten, minder dan 15% bedraagt. Appellante wordt in staat geacht om in enkele aan haar voorgehouden functies nog ten minste haar maatmaninkomen te kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv uit zijn gegaan van een onjuiste omvang van de maatmanfunctie. Appellante is van mening dat als haar maatman moet worden aangemerkt de kantinemedewerkster die 40 uur per week werkzaam is, terwijl de bezwaararbeidsdeskundige is uitgegaan van 28 uur per week. Voorts is aangevoerd dat bij de functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van het handelingstempo.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het oordeel van het Uwv heeft onderschreven ten aanzien van de omvang van de maatman van appellante en de belasting in de functie van productiemedewerker industrie.
4.2. Met betrekking tot de omvang van de maatman moet voorop worden gesteld dat daarvoor bepalend is gedurende hoeveel uren per week een betrokkene laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid duurzaam werkzaam is geweest. In een aantal gedingstukken wordt een verschillend aantal uren genoemd waarop appellante werkzaam zou zijn geweest in het refertejaar, zonder dat wordt vermeld waarop de aanname van het aantal gewerkte uren berust. In het dagloonrapport van 14 november 1996 is vermeld dat appellante in het refertejaar op 68 dagen heeft gewerkt, gedurende in totaal 344 uren. Voorts is in het dagloonrapport vermeld op basis van welke gegevens tot deze vaststelling in gekomen. De Raad ziet - mede gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 20 april 2010 gegeven toelichting - geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de in het dagloonrapport vermelde omvang van de werkzaamheden van appellante. Uitgaande van deze gegevens is appellante geenszins tekort gedaan door de vaststelling van de omvang van haar maatman op 28 uur per week.
4.3. Door of namens appellante zijn voorts geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellante in het refertejaar op meer dagen en uren werkzaam is geweest. De stelling van appellante dat uit de hoogte van haar bruto WAO-uitkering vanaf februari 1997 - berekend naar een uurloon - afgeleid kan worden dat zij gedurende 40 uur per week werkzaam is geweest, kan niet onderschreven worden. Daarbij moet erop worden gewezen dat het door appellante op basis van haar berekening als onjuist aangemerkte uurloon in 1997 van f. 14,66 in belangrijke mate overeenstemt met het uurloon dat zij in 1995 verdiende bij Uitzendbureau Start ad f. 14,00. Er is derhalve geenszins gebleken dat de omvang van de maatman van appellante onjuist is vastgesteld door het Uwv.
4.4. Voor appellante is een beperking aangenomen ten aanzien van een continu en dwingend hoog handelingstempo. Daarvan is blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 januari 2011 sprake als een betrokkene geen invloed heeft op het tempo waarin werkzaamheden verricht moeten worden, zoals bijvoorbeeld bij een machinefunctie. In de functie van productiemedewerker industrie is daarvan echter geen sprake. Er is weliswaar sprake van veel reikbewegingen en van nauwkeurig en geconcentreerd werken in deze functie, maar op deze aspecten is appellante niet beperkt. De belasting op deze aspecten blijft ook binnen de daarvoor geldende normaalwaarden. Deze functie is dan ook terecht als een voor appellante passende functie aangemerkt.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.