T U S S E N U I T S P R A A K
de erven van [betrokkene], te [woonplaats], (appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2008, 06/6352 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens betrokkene heeft mr. P.W.G.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. H.J.A. Aerts. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is toen ter zitting geschorst. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld haar beroepschrift nader te onderbouwen met een rapportage van een psychiater.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 augustus 2011. Namens appellanten is verschenen [S.], bijgestaan door mr. De Haas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 februari 2012. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als ter zitting van 5 augustus 2011.
1.1. Betrokkene, geboren op 6 augustus 1982, heeft op 2 augustus 2004 haar werk als taxichauffeuse gestaakt wegens plotseling krachtsverlies in handen, vingers en benen. Nadien is bij betrokkene tevens ADHD onderkend.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit dat voor betrokkene per 31 juli 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft het bestreden besluit mede doen steunen op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 27 oktober 2006, de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 juni 2006 en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 november 2006.
1.3. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is vermeld dat betrokkene beperkt wordt geacht ten aanzien van werk waarin sprake is van fysiek zware arbeid, gevaarvormende omstandigheden, onvoorspelbare situaties en deadlines. Door betrokkene te verrichten werkzaamheden dienen voorts een duidelijke structuur en taakoverzicht te hebben. De bezwaarverzekeringsarts achtte een urenbeperking niet nodig en was van oordeel dat de beperkingen van betrokkene op juiste wijze zijn weergegeven in de FML. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is vermeld dat betrokkene met de voor haar vastgestelde mogelijkheden een drietal functies kan vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
2.1. Het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank aanleiding gegeven de revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 9 mei 2008 heeft de deskundige gemeld dat hij zich kan verenigen met de voor betrokkene vastgestelde beperkingen zoals deze voortvloeien uit de FML en dat betrokkene dientengevolge in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen.
2.2. De deskundige heeft voorts opgemerkt dat het te overwegen is een expertise op psychiatrisch gebied te laten verrichten. Dit omdat hij de klachten van betrokkene reëel acht, maar deze naar algemeen aanvaard (actueel internationaal medisch) wetenschappelijk inzicht niet een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van een somatische ziekte of gebrek. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat de spierspanningsstoornissen van betrokkene vaak worden gezien in het kader van functionele/conversieve ziektebeelden, welke ziektebeelden ter beoordeling zijn van een psychiater.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om aan de aanbeveling van de deskundige om een psychiatrische expertise te laten verrichten gevolg te geven, omdat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat bij betrokkene sprake was van een psychiatrische stoornis.
3.1. Namens betrokkene is in hoger beroep kort samengevat gesteld dat, nu de deskundige heeft opgemerkt dat de klachten van betrokkene reëel zijn mede gelet op hetgeen de deskundige ter zake heeft vermeld, de rechtbank een deskundige op psychiatrisch gebied had moeten benoemen.
3.2. Bij brief van 12 oktober 2009 heeft betrokkene een verslag, gedateerd 3 oktober 2009, ingezonden van een door de psychiater A.R. Hertroijs verricht onderzoek. Hertroijs geeft in zijn verslag aan dat er naar zijn mening sprake is van een somatoforme stoornis. Hij geeft echter ook aan dat het door hem geconstateerde beeld niet voor 100% past in één diagnose. Van een pijnstoornis is geen sprake, omdat daar niet alle klachten van appellante kunnen worden ondergebracht. Ook de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis kan niet worden gesteld, gelet op de ernst en omvang van de klachten en de spieruitval. De spieruitval doet naar zijn mening denken aan een conversiestoornis, daar passen de andere klachten weer niet bij. Ook wordt niet voldaan aan alle termen van een somatisatiestoornis. Hertroijs heeft vervolgens als diagnose gesteld een ernstige, chronische en therapieresistente somatisatiestoornis DSM IV 300.18. Hij heeft hieraan de consequentie verbonden dat betrokkene met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML niet in staat is om langer te werken dan 16 uren per week en vier uren per dag.
3.3. Betrokkene is op 28 januari 2011 overleden.
3.4. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman op 8 november 2011 gerapporteerd. In dat rapport komt Koerselman tot de volgende conclusie:
“Over de gezondheidstoestand van betrokkene kan ik, nu ik haar niet heb kunnen onderzoeken, geen uitspraak doen. Dat geldt voor de datum in geding of voor welke andere datum dan ook. Hierboven heb ik wel kunnen aangeven, dat de bevindingen van de psychiater Hertroijs in lijn lijken te zijn met wat eerder ten aanzien van betrokkene is geconstateerd door de primaire verzekeringsarts en de revalidatiearts Van der Leeuw. De aanpassing van de FML die de psychiater Hertroijs voorstelt, kan passen bij de bevindingen die hij heeft beschreven.
(…)
De vragen naar betrokkenes gezondheidstoestand en eventuele beperkingen op de datum in geding kan en mag ik niet beantwoorden, omdat ik betrokkene niet zelf heb kunnen onderzoeken. Wel kan ik stellen dat de uitspraken van de psychiater Hertroijs daarover mij in principe zeer wel mogelijk lijken, rekening houdend met de dossiergegevens die u mij ter beschikking hebt gesteld. Het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff op deze uitspraken doet daar niet aan af.
De vraag die u in uw toelichting op uw verzoek tot rapportage hebt geformuleerd, kan ik als volgt beantwoorden:
Uit de rapportage van dr. Hertroijs kan redelijkerwijs worden afgeleid, dat de door Van der Leeuw bedoelde spierspanningsstoornis wordt veroorzaakt door en is terug te voeren op een psychiatrische ziekte of gebrek op de datum in geding (31 juli 2006).”
3.5. Na kennisneming van de rapportage van Koerselman heeft het Uwv een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is meer beperkingen aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het oordeel van het Uwv heeft onderschreven dat betrokkene met ingang van 31 juli 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA omdat zij op die datum geschikt was diverse functies te vervullen, waardoor het inkomensverlies minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of voor betrokkene op 31 juli 2006 meer cognitieve en psychische beperkingen golden dan de verzekeringsarts heeft aangenomen.
4.2. Op grond van de hiervoor gedeeltelijk weergegeven en in onderlinge samenhang beoordeelde rapportages van Van der Leeuw, Hertroijs en Koerselman moet geconcludeerd worden dat voor betrokkene op 31 juli 2006 meer beperkingen golden dan het Uwv heeft aangenomen. Daarbij is ten eerste van belang dat Van der Leeuw erop heeft gewezen dat de spierspanningsstoornissen van betrokkene vaak worden gezien in het kader van functionele/conversieve ziektebeelden. Hertroijs heeft vervolgens als diagnose gesteld een ernstige, chronische en therapieresistente somatisatiestoornis en heeft daaraan de consequentie verbonden dat betrokkene met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML niet in staat is om langer te werken dan 16 uren per week en vier uren per dag. Koerselman heeft ten slotte desgevraagd geantwoord dat uit de rapportage van Hertroijs redelijkerwijs kan worden afgeleid, dat de door Van der Leeuw bedoelde spierspanningsstoornis wordt veroorzaakt door en is terug te voeren op een psychiatrische ziekte of gebrek op de datum in geding. Koerselman heeft in zijn rapport verder gemotiveerd uiteengezet dat de bevindingen van de psychiater Hertroijs in lijn lijken te zijn met wat eerder over betrokkene is geconstateerd door de verzekeringsarts en door Van der Leeuw en dat de aanpassing van de FML die Hertroijs voorstelt kan passen bij zijn bevindingen. Voorts is Koerselman uitgebreid ingegaan op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff op de rapportage van Hertroijs. Daarbij heeft hij het commentaar van Van Hooff op diverse onderdelen weerlegd en heeft hij ten aanzien van andere onderdelen ervan gemotiveerd betoogd dat die niet in de weg hoeven te staan aan de conclusies van Hertroijs.
4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige gevolgd pleegt te worden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt van dat uitgangspunt af te wijken is in dit geval niet gebleken. Het feit dat Koerselman betrokkene niet zelf heeft kunnen onderzoeken is niet een zodanige omstandigheid, nu Koerselman zich heeft beperkt tot een beoordeling van de rapportages van Van der Leeuw en Hertroijs in onderling verband ten aanzien van de psychiatrische aspecten.
4.4. Nu uit de rapportages van de deskundigen Koerselman en Van der Leeuw, bezien in samenhang met de rapportage van de partijdeskundige Hertroijs, voortvloeit dat voor betrokkene op 31 juli 2006 meer beperkingen golden dan het Uwv heeft aangenomen, moet geconcludeerd worden dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische grondslag.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de deskundigen en op basis van de aldus bijgestelde grondslag een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het Uwv op binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.