ECLI:NL:CRVB:2012:BW1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6416 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire straffen en plichtsverzuim van een ambtenaar in het hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in beroep is gegaan tegen disciplinaire straffen opgelegd door de Minister van Defensie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 april 2012 uitspraak gedaan. De appellant, werkzaam als webmanager, had zich ziek gemeld in juli 2008, maar werd door de bedrijfsarts vanaf 20 augustus 2008 niet langer arbeidsongeschikt geacht. De minister legde hem een disciplinaire straf op van inhouding van een kwart van zijn bruto maandsalaris, omdat hij niet op een afspraak was verschenen en niet had gereageerd op telefoontjes. Later, na een nieuwe ziekmelding, werd appellant met onmiddellijke ingang ontslagen wegens niet-beschikbaarheid voor werk en het niet meewerken aan een veiligheidsonderzoek.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister terecht de disciplinaire straffen heeft opgelegd. De appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om overleg te voeren met zijn werkgever, ondanks zijn ziekmelding. De Raad oordeelde dat de opgelegde straffen niet onevenredig waren aan de ernst van het plichtsverzuim. Ook werd geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet was overschreden. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens termijnoverschrijding werd afgewezen, omdat de overschrijding van de beslistermijn niet gelijkgesteld kan worden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die de beroepen van de appellant tegen de disciplinaire straffen ongegrond had verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 april 2012.

Uitspraak

10/6416 AW
11/2242 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2010, 10/1004 en 10/1005 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 5 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot en G.F.M. van Kempen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als webmanager. Na een ziekmelding in juli 2008 heeft de bedrijfsarts appellant met ingang van 20 augustus 2008 niet langer arbeidsongeschikt geacht. De minister heeft bij besluit van 12 september 2008 appellant de disciplinaire straf opgelegd van inhouding van een kwart van zijn bruto maandsalaris. Deze straf heeft de minister opgelegd omdat appellant, ondanks het feit dat hij twee maal telefonisch is benaderd, niets van zich heeft laten horen en omdat hij op 22 augustus 2008 niet op het werk is verschenen voor een gesprek met zijn werkgever.
1.2. Tijdens het verantwoordingsgesprek op 3 september 2008 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Deze arbeidsongeschiktheid is volgens de bedrijfsarts met ingang 12 februari 2009 geëindigd. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft de minister appellant met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. De minister heeft deze discplinaire straf opgelegd omdat appellant vanaf 12 februari 2009 niet beschikbaar was voor werk, niet bereikbaar was, en omdat appellant niet meewerkte aan een veiligheidsonderzoek.
1.3. De minister heeft bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 16 februari 2010 de bezwaren van appellant tegen de salarisinhouding (besluit 1) en tegen het strafontslag (besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het optreden van mr. Pot, de gemachtigde van de minister, in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Volgens appellant kan mr. Pot niet worden gezien als een onafhankelijke partij, omdat het niet uitgesloten kan worden dan wel aannemelijk is dat mr. Pot eerder betrokken is geweest bij deze kwestie dan tijdens de hoorzitting. Daarom is sprake van schending van artikel 7:5, eerste lid, van de Awb. Dit artikellid schrijft voor dat het horen van degene die een bezwaarschrift heeft ingediend, geschiedt door een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest.
Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd, terwijl mr. Pot heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij de totstandkoming van de besluiten van 12 september 2008 en 16 maart 2009. Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan dat mr. Pot betrokken is geweest bij de totstandkoming van de zo-even genoemde primaire besluiten en is van strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Awb, geen sprake.
3.2. Appellant heeft in het hoger beroep tegen de instandlating van besluit 1 zijn standpunt herhaald dat de minister ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat hij zich liet vertegenwoordigen door een advocaat en dat zijn afwezigheid vanaf 20 augustus 2008 wordt verklaard door het feit dat hij nog steeds ziek was.
Van belang is niet het antwoord op de vraag of appellant vanaf 20 augustus 2008 nog steeds ziek was, maar of hij in het kader van zijn re-integratie in staat was tot het voeren van overleg met zijn werkgever. Appellant heeft niet aangetoond dat hij in een situatie verkeerde waarin een dergelijk overleg niet mogelijk was. Ook het feit dat hij zich liet bijstaan door een advocaat maakt niet dat de werkgever zich alleen tot de advocaat had mogen richten. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, waarin is neergelegd dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met het bestuursorgaan mag laten bijstaan of door een gemachtigde mag laten vertegenwoordigen, gaat niet zo ver dat een ambtenaar zich in de contacten met zijn werkgever over zijn re-integratie kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
De minister heeft het niet reageren op de ingesproken voicemailberichten en het niet verschijnen op de afspraak van 22 augustus 2008 terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De opgelegde straf van inhouding van een kwart van het bruto maandsalaris is niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het hoger beroep tegen de instandlating van besluit 1 slaagt niet.
3.3. In het hoger beroep tegen de instandlating van besluit 2 heeft appellant gesteld dat de minister de uitslag van een gevraagd Defensie Functieongeschiktheid Advies had moeten afwachten.
De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt en onderschrijft die overwegingen. Kort gezegd komen die erop neer dat van appellant vanaf 12 februari 2009 verlangd kon en mocht worden dat hij zou reageren op de verzoeken van zijn werkgever om telefonisch contact op te nemen. Van appellant mocht worden verwacht dat hij in overleg met zijn werkgever zou treden over de wijze van re-integratie. Door dit na te laten heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Ook het niet direct gevolg geven aan het verzoek om ten behoeve van het veiligheidsonderzoek een toegezonden staat van inlichtingen in te vullen en terug te sturen heeft de minister terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, mede gelet op de eerder opgelegde straf. Het hoger beroep tegen de instandlating van besluit 2 slaagt evenmin.
3.4. Appellant heeft gevraagd de minister te veroordelen tot betaling van schadevergoeding omdat in beide bezwaarschriftprocedures sprake is geweest van een onaanvaardbare termijnoverschrijding.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 april 2009, LJN BI2748) kan overschrijding van een beslistermijn, genoemd in artikel 7:10 van de Awb, niet op één lijn worden gesteld met een overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beslistermijn is een termijn van orde. Aan de overschrijding daarvan heeft de wetgever, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar beroep in te stellen dan wel een dwangsomprocedure te starten, geen ander gevolg verbonden dan - in voorkomende gevallen - de mogelijkheid van vergoeding van materiële schade.
Hoewel artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan, wordt, indien tegen de beslissing op het bezwaar beroep wordt ingesteld en tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Op het moment dat de Raad uitspraak doet hebben de procedures vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 25 september 2008 nog geen vier jaar geduurd. Daarmee staat vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
3.5. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.C. Bruning en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD