10/1559 AW
10/1577 AW
12/1869 AW
op de hoger beroepen van:
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 februari 2010, 09/123, (aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 5 april 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 21 juli 2011, 10/1559 AW-T en 10/1577 AW-T (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister op 21 oktober 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft zijn zienswijze omtrent dit nieuwe besluit kenbaar gemaakt.
De Raad heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.1. Nu met het besluit van 21 oktober 2011 niet geheel aan betrokkene is tegemoetgekomen, strekt het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uit tot dit nieuwe besluit.
1.2. De minister heeft in het besluit van 21 oktober 2011 een vergelijking gemaakt tussen het salaris over maart 2007 en het salaris over juni 2007. Aan de hand daarvan heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het per 1 april 2007 vervallen van de Veldzichttoelage voor betrokkene niet heeft geleid tot een inkomensachteruitgang, in tegendeel. De minister heeft daarom zijn weigering om ter zake een compensatie toe te kennen gehandhaafd.
1.3. Vastgesteld wordt dat in de bedoelde vergelijking het wegvallen van de Veldzichttoelage is verwerkt, nu het daarin opgevoerde salaris over de maand maart 2007 betrekking heeft op een 34-urige werkweek, terwijl het salarisbedrag over de maand juni 2007 een 30-urige werkweek betreft. Niettemin is met het besluit van 21 oktober 2011 het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet hersteld. Ter beantwoording lag voor de vraag of de invoering van de AMS-toelage afbreuk heeft gedaan aan de voorafgaand aan die invoering bestaande inkomensaanspraken van betrokkene, daaronder begrepen de Veldzichttoelage. De AMS-toelage is eind 2005 ingevoerd en vanaf toen ook aan betrokkene uitbetaald. Ook al is de minister er niet eerder dan in maart 2007 toe overgegaan om de Veldzichttoelage in te trekken, een vergelijking tussen de maanden maart 2007 en een na april 2007 gelegen maand geeft, nu beide maanden ruim na invoering van de AMS-toelage zijn gelegen, geen antwoord op de zojuist geformuleerde vraag. Ter verkrijging van dat antwoord zal een vergelijking tussen de situatie vóór en de situatie ná de invoering van de AMS-toelage moeten worden gemaakt, waarbij in de situatie ná de invoering moet worden uitgegaan van het tevens vervallen van de Veldzichttoelage, dus van een salaris, gebaseerd op een vier uur kortere werkweek. Alleen op die wijze kan een eventuele inkomensachteruitgang als gevolg van de
AMS-regeling in beeld worden gebracht. De door de minister gemaakte vergelijking is dus niet bruikbaar voor haar doel. Zij is daarnaast overigens onjuist, nu over de maand maart 2007 de AMS-toelage niet in de vergelijking is meegeteld en dit over de maand juni 2007 wel is gebeurd, hetgeen de hogere uitkomst in laatstgenoemde maand volledig verklaart.
1.4. Uit de door de minister bij het aanvullend hoger beroepschrift overgelegde salarisgegevens over de periode 2005 tot en met 2008 komt naar voren dat het totaalbedrag van de persoonlijke toelagen die betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan de invoering van de AMS maandelijks genoot (€ 1.081,- + Veldzichttoelage (in geld omgerekend 4 uren á 1/36 van de maandelijkse bezoldiging = € 678,-) tezamen dus: € 1.759,-) groter was dan de toegekende AMS toelage (€ 1.684,-). Dit is sinds de invoering van de AMS steeds, ook in 2007, het geval gebleven. Reeds op grond hiervan kan worden vastgesteld dat met de invoering van de AMS het vervallen van alle persoonlijke toelagen niet volledig werd gecompenseerd en dat dit ook vanaf juni 2007 nog het geval was. De stelling van de minister in het besluit van 21 oktober 2011 dat er door het vervallen van alle persoonlijke toelagen, inclusief de Veldzichttoelage, en de invoering van de landelijke AMS-toelage geen wezenlijke inkomensachteruitgang is geweest, kan dus niet worden gevolgd. Nu in de AMS-regeling is bepaald dat het onderbrengen van alle individuele toeslagen onder één AMS niet mag leiden tot financieel nadeel voor de werknemer, dient de minister opnieuw een beslissing te nemen, waarmee in redelijkheid in dit financiële nadeel wordt voorzien.
1.5. Het voorgaande betekent dat het besluit van 21 oktober 2011 niet in stand kan blijven. De Raad ziet nu geen mogelijkheden tot finale geschilbeslechting meer binnen zijn bereik en zal in deze einduitspraak opdracht geven om, met inachtneming van deze uitspraak en van de tussenuitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene.
2. Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het voorgaande, leidt tot een op onderdelen andere uitkomst dan die welke is gegeven in de aangevallen uitspraak. Mede uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen, behoudens hetgeen daarin is bepaald over vergoeding van proceskosten en griffierecht, en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad zal het beroep dat betrokkene moet worden geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 21 oktober 2011 gegrond verklaren en dat besluit eveneens vernietigen. De Raad zal de minister opdragen om, met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak, opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 juni 2008.
3. De Raad ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.311,-.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens het daarin bepaalde over vergoeding van
proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover het de periode vanaf 18 juni 2007 betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- draagt de minister op om, met inachtneming van deze uitspraak en van de
tussenuitspraak, opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit
van 18 juni 2008;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.311,-;
- bepaalt dat de minister aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.